ECLI:NL:RBZWB:2014:7814

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 november 2014
Publicatiedatum
20 november 2014
Zaaknummer
AWB - 14 _ 2640
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag BPM en vergrijpboete bij gebruik van een Duits kenteken in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 november 2014 uitspraak gedaan over een naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) die aan de belanghebbende was opgelegd. De inspecteur van de Belastingdienst had een naheffingsaanslag van € 6.194 opgelegd, evenals een boete van hetzelfde bedrag, omdat de belanghebbende met een auto met een Duits kenteken gebruik had gemaakt van de Nederlandse wegen. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende feitelijk de beschikking had over de auto en dat hij binnen een tijdsbestek van zes maanden vier keer met die auto gebruik had gemaakt van de Nederlandse weg. De rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, omdat de belanghebbende niet had aangetoond dat de auto niet hem maar een ander ter beschikking stond.

Wat betreft de boete oordeelde de rechtbank dat er geen sprake was van recidive, zoals de inspecteur had gesteld. De rechtbank vond dat de volledige BPM-heffing voor incidenteel en kortdurend gebruik van de openbare weg een ongeoorloofde belemmering van het vrije kapitaalverkeer binnen de EU vormde. De rechtbank verminderde de boete van € 6.194 tot € 3.097, omdat er sprake was van (voorwaardelijk) opzet, maar niet van recidive. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond voor zover het de boete betreft en vernietigde de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de boetebeschikking, terwijl het beroep voor het overige ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 14/2640
uitspraak van 7 november 2014
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) van € 6.194 (aanslagnummer [aanslagnummer], hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd, alsmede bij beschikking een boete van € 6.194.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 21 maart 2014 de naheffingsaanslag en de boete gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen per fax van 28 april 2014, op dezelfde dag ontvangen bij de rechtbank, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 165.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2014 te Roermond. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde: [gemachtigde], ter bijstand vergezeld van zijn vader [vader], en namens de inspecteur: [verweerder]. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met deze uitspraak is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil de volgende feiten vast:
2.1.
Belanghebbende is woonachtig in Nederland. Op 6 juni 2013 is geconstateerd dat belanghebbende als bestuurder van een personenauto van het merk Mercedes, type C 320, met Duits kenteken [kenteken](hierna: de auto) in Nederland van de openbare weg gebruik maakte.
2.2.
Naar aanleiding van voormelde constatering heeft de inspecteur bij brief van 26 juni 2013 zijn voornemen aan belanghebbende kenbaar gemaakt een naheffingsaanslag met een bestuurlijke boete van 25% van de verschuldigde belasting op te leggen.
2.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 6 juli 2013 gereageerd op voormeld voornemen. In deze brief stelt belanghebbende dat de auto door [B BV] van een Duits bedrijf is gehuurd. Tevens heeft belanghebbende de inspecteur verzocht om de ‘vrijstelling kortstondig gebruik’ voor het gebruik van de auto op 6 juni 2013 ambtshalve te verlenen.
2.4.
De inspecteur heeft bij brief van 6 augustus 2013 de toenmalige gemachtigde van belanghebbende verzocht onder meer de huurovereenkomst ter zake van de huur van de auto door [B BV] te verstrekken. De inspecteur heeft bij brieven van 8 oktober 2013 en 29 oktober 2013 zijn verzoek herhaald. De huurovereenkomst is niet aan de inspecteur overgelegd.
2.5.
Bij brief van 20 november 2013 heeft de inspecteur zijn voornemen aan belanghebbende kenbaar gemaakt de naheffingsaanslag met een bestuurlijke boete van 100% op te leggen. Daarbij heeft de inspecteur gesteld dat belanghebbende na de brief van 26 juni 2013, toch in de auto is blijven rijden.
2.6.
Met dagtekening 12 december 2013 is de naheffingsaanslag met een boete van 100% van de verschuldigde BPM aan belanghebbende opgelegd. Bij de toelichting van de naheffingsaanslag staat vermeld dat geconstateerd is dat belanghebbende ook op 26 oktober 2013, 4 november 2013 en 15 november 2013 met de auto in zijn woonplaats heeft gereden.
2.7.
Belanghebbende heeft bij brief van 16 december 2013 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de boete. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag en de boete bij uitspraken op bezwaar gehandhaafd.
2.8.
De inspecteur heeft de ambtsedig opgemaakte verklaringen van ambtenaren van de Belastingdienst overgelegd. Daarin staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“Hierbij verklaar ik, [ambtenaar], (…):
Op zaterdag 26 oktober 2013 omstreeks 18.52u heb ik waargenomen dat de mij ambtshalve bekende [belanghebbende
] (…) op de oprit van zijn woonhuis [adres 1] (…) in de auto MERCEDES BENZ 0320 CDI 4matic met Duits kenteken [kenteken] stapte aan de bestuurderskant, de auto startte en wegreed richting [woonplaats] centrum. Ik nam waar dat hij alleen in het voertuig zat en de auto bestuurde.
Aldus naar waarheid opgemaakt,
Maastricht 5 november 2013”
“Hierbij verklaar ik, [ambtenaar], (…):
Op maandag 4 november2013 omstreeks 15.17u heb ik waargenomen dat de mij ambtshalve
bekende [belanghebbende], (…) vanaf het bedrijfsterrein [adres 2] waar deze werkzaam is, naar zijn woonhuis ,[adres 1] liep waar op de oprit voor dit woonhuis de auto MERCEDES BENZ C320 CDI 4matic met Duits kenteken [kenteken] geparkeerd stond. Hij stapte aan de bestuurderskant in deze auto, startte de auto en reed weg naar het centrum van [woonplaats]. Ik nam waar dat hij alleen in het voertuig zat en de auto bestuurde.
Aldus naar waarheid opgemaakt,
Maastricht 5 november 2013”
“Hierbij verklaren wij, [ambtenaren], (…):
Op vrijdag 15 november 2013 omstreeks 13.00 uur hebben wij ter hoogte van de rotonde nabij [adres 2] te [woonplaats] een Mercedes met Duits kenteken [kenteken] zien rijden met als bestuurder [belanghebbende], (…).. Wij waren omstreeks 13.00 uur onderweg in het kader van onze dienstbetrekking en passeerden daarbij de bovengenoemde rotonde. [Belanghebbende] is bij ons ambtshalve bekend.
Aldus naar waarheid opgemaakt,
Maastricht, 26 november 2013”

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
Is de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende opgelegd?
Zo ja, is de boete niet tot een te hoog bedrag vastgesteld?
De hoogte van de naheffingsaanslag is tussen partijen niet in geschil.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend. De inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Belanghebbende heeft – kort zakelijk weergegeven – onder meer het volgende aangevoerd:
  • Ik ben het slachtoffer van de ‘vete’ tussen de Belastingdienst en mijn vader;
  • mij is geen waarschuwing gegeven dat ik niet meer met de auto in Nederland mocht rijden;
  • [B BV] heeft de auto van een Duits bedrijf gehuurd;
  • op 6 juni 2013 heb ik kort met de auto gereden, namelijk alleen om te gaan tanken, volgens mij in opdracht van [A], de directeur van [B BV];
  • de naheffingsaanslag moet dus aan [B BV] worden opgelegd;
  • Ik heb niet met de auto gereden, anders dan het heen- en terugrijden naar het tankstation op 6 juni 2013;
  • de waarneming van 26 oktober 2013 kan niet juist zijn, omdat ik toen in Duitsland was;
  • de drie ambtsedige verklaringen stemmen niet overeen met de werkelijkheid, zijn mogelijk opzettelijk valselijk opgemaakt en op onrechtmatige wijze tot stand gekomen;
  • ik heb drie verklaringen van personen waarin wordt bevestigd dat het onmogelijk is om vanaf de carpoolplek en de rotonde iemand herkenbaar waar te nemen die zich op de [adres 1] bevindt.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de naheffingsaanslag en boete tot nihil. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Met betrekking tot de naheffingsaanslag
4.1.
In artikel 1, zesde lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Wet BPM) is – voor zover hier van belang – bepaald dat ingeval een niet-geregistreerde personenauto feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijk persoon, de belasting verschuldigd is ter zake van de aanvang van het gebruik met dat motorrijtuig in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet.
4.2.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Wet BPM wordt voor de heffing ten aanzien van niet geregistreerde motorrijtuigen als belastingplichtige aangemerkt degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft. Op grond van artikel 12b van de Wet BPM (tekst 2013) kan ingeval van constatering van het gebruik van de weg met een personenauto of motorrijwiel waarvoor de belasting die is verschuldigd ter zake van het in artikel 1, zesde lid, genoemde feit niet is betaald, de belasting worden nageheven van degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft. Het tijdstip van aanvang van het gebruik van de weg wordt daarbij gesteld op het tijdstip van constatering.
4.3.
Blijkens de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 26 april 2012, nrs. C-578/10, C-579/10 en C-580/10 (ECLI:NL:XX:2012:BW4945) is het naheffen van BPM bij gebruik van een voertuig dat niet in Nederland is geregistreerd maar wel bestemd is om hoofdzakelijk op het Nederlandse grondgebied duurzaam te worden gebruikt of daar feitelijk duurzaam wordt gebruikt, niet in strijd is met het kapitaalverkeer in de zin van artikel 56 EG-Verdrag.
4.4.
De rechtbank overweegt als volgt:
4.4.1.
Belanghebbende heeft op 6 juni 2013 met de auto in Nederland gereden. Door de inspecteur zijn drie ambtsedig opgemaakte verklaringen overgelegd (zie 2.8) waaruit blijkt dat inspecteurs belanghebbende hebben herkend als de bestuurder van de auto tijdens weggebruik in Nederland op 26 oktober 2013, 4 november 2013 en 15 november 2013. De rechtbank acht de verklaringen bruikbaar voor de bewijsvoering en ziet geen reden eraan te twijfelen dat belanghebbende op die data als bestuurder van de auto op de Nederlandse weg is waargenomen. Aan al hetgeen belanghebbende heeft gesteld en overgelegd omtrent het zicht op de auto vanaf de diverse locaties hecht de rechtbank niet de waarde die hij eraan gehecht wenst te zien aangezien daarmee niet is uitgesloten dat belanghebbende op die data de auto heeft bestuurd. De blote stelling van belanghebbende dat hij op 26 oktober 2013 in Duitsland was, acht de rechtbank onvoldoende om anders te oordelen.
4.4.2.
Belanghebbende was op 6 juni, 26 oktober, 4 november en 15 november 2013 woonachtig in Nederland en belanghebbende maakte op die data met de auto in Nederland gebruik van de weg. In de regel heeft degene die de auto feitelijk gebruikt de beschikkingsmacht. Belanghebbende heeft tegenover de betwisting door de inspecteur, geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de auto niet hem maar een ander ter beschikking stond. Immers niet is komen vast te staan dat [B BV] huurder is van de auto. Voorts heeft belanghebbende geen gegevens overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat hij de auto in opdracht van [B BV] heeft bestuurd. Nu belanghebbende de feitelijke beschikking over de auto had en binnen een tijdsbestek van zes maanden vier keer met de auto gebruik heeft gemaakt van de Nederlandse weg, acht de rechtbank voldaan aan de vereisten voor een belastbaar feit als bedoeld in artikel 1, zesde lid, van de Wet. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende opgelegd.
Met betrekking tot de vergrijpboete
4.5.
Op grond van artikel 67f, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen van ten hoogste 100% van de grondslag, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen, niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet voorziene termijn is betaald. In het tweede lid wordt bepaald dat de grondslag gevormd wordt door het bedrag van de belasting dat niet of niet tijdig is betaald, voor zover dat bedrag als gevolg van opzet of grove schuld van de belastingplichtige niet of niet tijdig is betaald.
4.6.
Ingevolge § 25, eerste lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (tekst 2013; hierna: BBBB) kunnen vergrijpboeten alleen worden opgelegd indien sprake is van opzet of grove schuld. Volgens het derde lid legt de inspecteur in geval van opzet een vergrijpboete op van 50%. In het elfde lid is bepaald dat de inspecteur bij het opleggen van de vergrijpboete rekening houdt met eventuele bijzondere omstandigheden.
4.7.
Ingevolge § 8, eerste tot en met het vierde lid, van de BBBB kan, voor zover hier van belang, in bijzondere gevallen de vergrijpboete van § 25 bij recidive worden verhoogd tot 100%.
4.8.
De inspecteur heeft gesteld dat sprake is strafverzwarende omstandigheden. Die strafverzwarende omstandigheden houden volgens de inspecteur in dat belanghebbende na de brief van 26 juni 2013, waarin een boete van 25% is aangekondigd, weer met de auto is gaan rijden en dat daarom sprake is van recidive. Volgens de inspecteur is een vergrijpboete van 100% in het onderhavige geval op zijn plaats.
4.9.
De rechtbank overweegt als volgt. Bij brief van 26 juni 2013 is belanghebbende, na de constatering van 6 juni 2013, erop gewezen dat BPM verschuldigd is voor gebruikmaking van de Nederlandse weg met een auto die voorzien is van een Duits kenteken. Na de brief van 26 juni 2013 heeft belanghebbende nog meerdere malen met die auto van de Nederlandse weg gebruik gemaakt. Daarmee heeft belanghebbende, naar het oordeel van de rechtbank, de aanmerkelijke kans aanvaard dat zijn handelen of nalaten tot gevolg heeft dat te weinig belasting is betaald. Volledige BPM-heffing ter zake van incidenteel, kortdurend gebruik van de openbare weg vormt naar het oordeel van de rechtbank een ongeoorloofde belemmering van het vrije kapitaalverkeer binnen de EU. Vergelijk de onder 4.3 vermelde uitspraak. Gesteld noch aannemelijk is geworden dat hier sprake is van een voorbestemd duurzaam gebruik. Een enkele constatering acht de rechtbank onvoldoende om te kunnen spreken van duurzaam feitelijk gebruik. Er zijn meerdere constateringen nodig om te kunnen bepalen of sprake is van feitelijk duurzaam gebruik van de onderhavige auto in Nederland. Derhalve kan niet worden gezegd dat bij die meerdere constateringen sprake is van recidive, zodat een vergrijpboete van 100% hier niet op zijn plaats is. Nu in het onderhavige geval sprake is van (voorwaardelijk) opzet door belanghebbende acht de rechtbank hier een vergrijpboete van € 3.097 (50%) passend en geboden. De stelling van belanghebbende dat de inspecteur bij brief van 26 juni 2013 heeft gesteld dat de boete 25% van het verschuldigde belastingbedrag bedraagt, kan hem niet baten. Immers die brief zag alleen op de eerste constatering. De onderhavige boete is echter mede opgelegd naar aanleiding van de volgende drie constateringen.
4.10.
Van persoonlijke omstandigheden die moeten leiden tot een verdere vermindering van de vergrijpboete is de rechtbank niet gebleken.
4.11.
De rechtbank vermindert de boete van € 6.194 tot € 3.097. Het beroep dient daarom gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

5.1.
Belanghebbende heeft zich tijdens de mondelinge behandeling laten bijstaan door een advocaat. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 487 (1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).
5.2.
Voor vergoeding van kosten van de bezwaarfase acht de rechtbank geen termen aanwezig, nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt en niet is gebleken dat hij om vergoeding van deze kosten heeft verzocht voordat, zoals is vereist op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb, uitspraak op bezwaar is gedaan.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond voor zover het de boete betreft;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de boetebeschikking;
  • vermindert de boete tot € 3.097;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 487;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 165 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 7 november 2014 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van
mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.