In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 oktober 2014 uitspraak gedaan over de WOZ-waarde van twee kantoorpanden in Waalwijk. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaken vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Belanghebbende, eigenaar van de panden, had bezwaar gemaakt tegen deze waardebepalingen en stelde dat de vastgestelde waarden te hoog waren. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar met het taxatierapport de vastgestelde waarde aannemelijk had gemaakt, ondanks dat de heffingsambtenaar niet de vergelijkingsmethode had toegepast. De rechtbank concludeerde dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld en dat de door belanghebbende voorgestelde lagere waarden niet aannemelijk waren gemaakt.
Daarnaast was er een geschil over de hoogte van de proceskostenvergoeding die aan belanghebbende was toegekend in verband met de bezwaarschriften. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar een te lage proceskostenvergoeding had vastgesteld, omdat de bezwaarschriften niet nagenoeg gelijktijdig waren ingediend. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond voor wat betreft de proceskostenvergoeding en gelastte dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedde. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de proceskostenvergoedingen in bestuursrechtelijke procedures.