Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Beslissing
2.Gronden
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 januari 2014 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie. De belanghebbende, die een aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2011 had ontvangen, verzocht de rechtbank om de aanslag te verminderen tot nihil. Hij baseerde zijn verzoek op het gelijkheidsbeginsel en verwees naar de belastingvrijstelling voor leden van het koninklijk huis, zoals vastgelegd in artikel 40, tweede lid van de Grondwet. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, omdat zijn situatie feitelijk en rechtens niet vergelijkbaar was met die van de leden van het koninklijk huis. De rechtbank oordeelde dat de wetgever op fiscaal gebied een ruime beoordelingsvrijheid heeft en dat er geen sprake was van een situatie waarin ongelijke gevallen onevenredig ongelijk werden behandeld. De rechtbank benadrukte dat de vrijstelling voor leden van het koninklijk huis is bedoeld om hun financieel onafhankelijke positie te waarborgen, wat niet van toepassing was op de belanghebbende. De rechtbank concludeerde dat de keuze van de wetgever voor belastingvrijstelling niet evident onredelijk was en dat de belanghebbende niet in aanmerking kwam voor dezelfde behandeling als leden van het koninklijk huis. De rechtbank zag ook geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en verklaarde het beroep ongegrond.