4.2De burgemeester heeft invulling gegeven aan de bevoegdheid die hem op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet toekomt, middels vaststelling van de gepubliceerde “Beleidsregels Artikel 13b Opiumwet in de B5-gemeenten” (de beleidsregels). Deze beleidsregels zijn laatst gewijzigd op 27 mei 2014 en gepubliceerd op 12 juni 2014.
Het beleid betreffende de bestuurlijke handhaving van artikel 13b Opiumwet is daarin onderverdeeld in de volgende rubrieken:
I Gedoogde verkooppunten van softdrugs (de zgn. coffeeshops);
II Woningen: de niet gedoogde drugshandel in woningen dan wel bij woningen behorende erven;
III Niet gedoogde verkooppunten van drugs: de drugshandel in (al dan niet voor het publiek opengestelde) lokalen dan wel in of bij zodanige lokalen behorende erven.
Onder de in de rubriek “III Niet gedoogde verkooppunten van drugs” bedoelde panden vallen de voor publiek toegankelijke lokalen en bijbehorende erven (zoals winkels en horecabedrijven) en de niet voor publiek toegankelijke lokalen en bijbehorende erven (zoals loodsen, magazijnen en andere bedrijfsruimten).
Drugshandel in of bij lokalen vormt volgens de beleidsregels een ernstige aantasting van de openbare orde, veiligheid en volksgezondheid. Daarbij legt een illegaal verkooppunt een zware druk op de omgeving. Zeker in woongebieden wordt de aanwezigheid daarvan als zeer belastend ervaren. Illegale verkooppunten (de drugshandel zoals dat hierboven is gedefinieerd) vormen een bedreiging voor de sociale veiligheid in de buurt en leiden vaak tot verloedering van het straatbeeld.
Sluitingstermijnen:
De niet gedoogde verkooppunten van drugs worden gesloten in de volgende gevallen:
- (…)
- softdrugs in niet gedoogde verkooppunten van drugs
Bij een 1ste constatering dat in al dan niet voor publiek toegankelijke lokalen -niet zijnde feitelijk bewoonde woningen - en daarbij behorende erven drugshandel ten aanzien van softdrugs wordt geconstateerd, wordt het pand gesloten voor de duur van 6 maanden. Bij een 2de constatering binnen twee jaar na de eerste constatering wordt een sluiting van 12 maanden bevolen. Bij de 3de constatering binnen tweejaar na de tweede constatering, vindt een sluiting plaats voor onbepaalde tijd.
In beginsel wordt er overeenkomstig de bovenstaande beleidsregels besloten. De burgemeester kan op basis van feiten en omstandigheden in bijzondere gevallen gemotiveerd afwijken van de maatregelen zoals deze zijn vastgesteld in het onderhavige beleid (artikel 4:84 Awb, de zgn. inherente afwijkingsbevoegdheid). Dat kan bijvoorbeeld betekenen dat bij zeer ernstige overtredingen een stap wordt overgeslagen of voor een langere periode wordt gesloten.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat op 4 juli 2014 in de kelder van het pand een hoeveelheid softdrugs is aangetroffen die de handelshoeveelheid als bedoeld in de beleidsregels overstijgt. Daarnaast is niet in geschil dat een aantal gedoogde coffeeshops vanuit het pand worden bevoorraad.
Verzoeksters hebben zich primair op het standpunt gesteld dat de burgemeester niet bevoegd was tot sluiting over te gaan, omdat geen sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet. De burgemeester is enkel bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel dat middel daartoe aanwezig is. Volgens verzoeksters was geen sprake van illegale handel en de aangetroffen drugs waren ook niet met dat doel aanwezig. De aangetroffen drugs vormden enkel de handelsvoorraad van de vier gedoogde coffeeshops, aldus verzoeksters.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding verzoeksters te volgen in hun standpunt dat artikel 13b van de Opiumwet enkel zou zien op niet-gedoogde handel. De tekst van artikel 13b van de Opiumwet biedt daarvoor geen enkel aanknopingspunt. Bovendien doet in zijn algemeenheid het feit dat een situatie wordt gedoogd niet af aan het in beginsel verboden karakter van de situatie, zodat in het feit dat sprake zou zijn van gedoogde handel geen aanleiding gevonden kan worden voor de door verzoeksters voorgestane uitleg van artikel 13b Opiumwet.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter was de burgemeester bevoegd om op grond van artikel 13b van de Opiumwet om een last onder bestuursdwang op te leggen.
Verzoeksters hebben subsidiair aangevoerd dat de burgemeester in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de rechter volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) (bijvoorbeeld een uitspraak van 24 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL8721) sluitingsbevelen die zijn genomen krachtens artikel 13b van de Opiumwet op terughoudende wijze dient te toetsen. Verzoeksters hebben aangevoerd dat de dat de burgemeester de aangetroffen drugs ten onrechte niet heeft toegerekend aan de vier coffeeshops. Hoewel bij toerekening sprake zou zijn geweest van een overschrijding van de op grond van de beleidsregels maximaal toegestane handelsvoorraad van 500 gram, zou vervolgens op grond van het beleid slechts een waarschuwing voor de coffeeshops zijn gevolgd.
Verzoeksters doelen op toepassing van het voor categorie I “gedoogde verkooppunten van softdrugs” geldende plus-criterium. De beleidsregels vermelden hierover dat niet alleen softdrugs in de openbare verkoopruimte handelsvoorraad vormen. Handelsvoorraad zijn ook softdrugs die elders worden aangetroffen indien er een directe relatie bestaat met de coffeeshop. Het moet gaan om elders aanwezige drugs die kennelijk voor verkoop in deze coffeeshop bestemd zijn. Indien aan dit criterium is voldaan, gelden ook softdrugs die bijvoorbeeld elders in het pand, in een ander pand of in een auto liggen, als handelsvoorraad.
Namens de burgemeester is ter gelegenheid van de zitting naar voren gebracht dat het niet mogelijk was de drugs toe te rekenen aan de vier coffeeshops. Voor zover de drugs aan de coffeeshops toegerekend hadden kunnen worden, staat dat er volgens de burgemeester niet aan in de weg dat het pand daarnaast wordt aangemerkt als een niet-gedoogd verkooppunt van drugs, zoals bedoeld in categorie III.
Ter gelegenheid van de zitting heeft [naam persoon4] beaamd dat op voorhand niet exact kan worden bepaald welke van de in het pand aanwezige drugs aan welke vestiging van [naam coffeeshop] worden geleverd. Dat kan pas achteraf, na levering, worden vastgesteld.
Hieruit volgt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat de burgemeester zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aangetroffen drugs geen handelsvoorraad in de zin van het plus-criterium vormen.
Verzoeksters hebben niet weersproken dat het pand kan worden aangemerkt als een niet-gedoogd verkooppunt van drugs, zoals bedoeld in categorie III van de beleidsregels. De beleidsregels zelf en met name het daarin gemaakte onderscheid tussen gedoogde verkooppunten, woningen en niet-gedoogde verkooppunten is volgens verzoekers echter onredelijk, omdat daarmee onvoldoende recht wordt gedaan aan het feit dat coffeeshops hun voorraad elders moeten kunnen bewaren.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan, mede gelet op het van categorie I onderdeel uitmakende plus-criterium niet worden geoordeeld dat het beleid kennelijk onredelijk is. Het feit dat de burgemeester bij toerekening van drugs aan een coffeeshop volgens het beleid kan volstaan met een waarschuwing, terwijl een niet-gedoogd verkooppunt bij dezelfde hoeveel drugs volgens het beleid gedurende zes maanden moet worden gesloten, leidt gelet op het onderscheid tussen deze situaties evenmin tot dat oordeel.
Tussen partijen is niet in geschil dat als een pand wordt aangemerkt als een niet-gedoogd verkooppunt van drugs, volgens het beleid bij een eerste overtreding een sluiting gedurende zes maanden wordt opgelegd. De burgemeester heeft dan ook overeenkomstig het beleid besloten.
Verzoekers hebben betoogd dat de burgemeester van het beleid had dienen af te wijken, omdat geen sprake is van ernstige aantasting van de openbare orde, veiligheid en volksgezondheid. In tegendeel: de openbare orde en veiligheid zijn volgens verzoekers juist gebaat bij een centrale en voor de burgemeester bekende opslaglocatie. Het is niet mogelijk een veiligere locatie te vinden, dan de huidige locatie. Daar komt bij dat de burgemeester eerder, in ieder geval vanaf mei 2013, bekend was met de situatie in het pand en daar desondanks niet tegen heeft opgetreden. In plaats daarvan is de burgemeester met verzoeksters in overleg getreden over de vraag hoe met geheime bergplaatsen van dergelijke handelsvoorraden (“stashes”) zou moeten worden omgegaan.
Reeds uit verzoeksters stelling dat het niet mogelijk is een veiligere locatie te vinden, dan de huidige locatie, volgt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat opslag van stashes veiligheidsrisico’s met zich brengt. Dat over deze problematiek overleg plaatsvond met de burgemeester, leidt niet tot het oordeel dat deze situatie zodanig bijzonder is dat de burgemeester op grond van het beleid, of op grond van artikel 4:84 Awb, gemotiveerd had moeten afwijken van de in het beleid opgenomen sluitingsduur van zes maanden.
Uit de omstandigheid dat de burgemeester het beleid ten aanzien van stashes wenst te handhaven, volgt dat verzoeksters hun bedrijfsvoering volgens de burgemeester zullen moeten aanpassen. Daarmee strookt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet dat verzoeksters bij het bestreden besluit slechts een termijn van twee weken is gegund om tot sluiting van het pand over te gaan. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat de burgemeester eerder welbewust van handhavend optreden heeft afgezien en dat tot voor kort overleg met de burgemeester heeft plaatsgevonden. Verzoeksters mochten er gelet daarop op vertrouwen dat hen voldoende gelegenheid zou worden geboden de sluiting van het pand en de daarmee samenhangende gevolgen te regelen.
6. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe in die zin dat de in het bestreden besluit genoemde ruimtes in het pand uiterlijk met ingang van 17 november 2014 moeten zijn gesloten, op straffe van bestuursdwang. Het bestreden besluit blijft voor het overige gehandhaafd.
7. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, dient de burgemeester aan verzoeksters het door hen betaalde griffierecht te vergoeden.
De voorzieningenrechter veroordeelt de burgemeester in de door verzoeksters gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487, en wegingsfactor 1).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe in die zin dat de in het bestreden besluit genoemde ruimtes in het pand uiterlijk met ingang van 17 november 2014 moeten zijn gesloten, op straffe van bestuursdwang;
- draagt de burgemeester op het betaalde griffierecht van € 328,- aan verzoeksters te vergoeden;
- veroordeelt de burgemeesters in de proceskosten van verzoeksters tot een bedrag van € 974,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Th. Peters, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. W.J.C. Goorden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: