ECLI:NL:RBZWB:2014:6712

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 september 2014
Publicatiedatum
30 september 2014
Zaaknummer
AWB-13_3476
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr.drs. M.M. de Werd
  • mr. W.A.P. van Roij
  • mr.drs. M.M. Breij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting aan B.V. betreffende levering van een Volvo

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 september 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst over een naheffingsaanslag omzetbelasting. De belanghebbende B.V. had ter zake van de aanschaf van een Volvo een bedrag van € 7.851 als voorbelasting in aftrek genomen. De inspecteur legde een naheffingsaanslag op, omdat hij stelde dat de Volvo niet aan de B.V. was geleverd, maar aan de directeur-grootaandeelhouder. De rechtbank oordeelde dat de facturen op naam van de B.V. stonden, dat de B.V. het grootste deel van de facturen had betaald, en dat het kenteken van de Volvo op naam van de B.V. was gezet. Hierdoor was de macht om als eigenaar over de Volvo te beschikken aan de B.V. overgedragen. De rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslag ten onrechte was opgelegd en verklaarde het beroep van de B.V. gegrond. De inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van de B.V. en het door de B.V. betaalde griffierecht moest worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 13/3476
Uitspraak van 4 september 2014
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats X],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het tijdvak 1 oktober 2010 tot en met 31 december 2011 een naheffingsaanslag omzetbelasting (aanslagnummer: [aanslagnummer].F.01.1501) opgelegd. In hetzelfde geschrift is aan belanghebbende heffingsrente in rekening gebracht van € 360.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 juni 2013 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 20 juni 2013, ontvangen bij de rechtbank op 21 juni 2013, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 318.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan belanghebbende.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2014 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Roosendaal, en namens de inspecteur, [verweerder].
1.7.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een mondelinge uitspraak aangekondigd. Bij brief van 23 juli 2014 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat de mondelinge uitspraak wordt omgezet in een schriftelijke uitspraak die uiterlijk op 4 september 2014 zou worden gedaan.
1.8.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat tegelijk met deze uitspraak in afschrift naar partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende verricht tegen vergoeding (management)diensten aan [kantoornaam gemachtigde] Belanghebbende is ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) ondernemer voor de omzetbelasting. [gemachtigde] is directeur en enig aandeelhouder (hierna: de dga) van belanghebbende.
2.2.
Aan belanghebbende is op 28 december 2010 door een autodealer in totaal een bedrag van € 67.434,64 gefactureerd ter zake van de aankoop van een Volvo met kenteken [kenteken] (hierna: de Volvo). In dit bedrag is € 7.851,99 aan omzetbelasting begrepen. Het gefactureerde bedrag is voldaan middels betalingen door belanghebbende van € 25.000 op 31 december 2010 en van € 35.984,64 op 3 januari 2011 en door levering van de privé-auto van de dga.
2.3.
Belanghebbende heeft in haar aangifte omzetbelasting over het laatste kwartaal van 2010 een bedrag van € 7.851 als voorbelasting geclaimd ter zake van de aanschaf van de Volvo.
2.4.
Het kenteken van de Volvo is op 4 januari 2011 op naam gezet van belanghebbende en heeft tot 31 december 2012 op naam van belanghebbende gestaan. Belanghebbende heeft de Volvo in die periode verzekerd.
2.5.
In haar aangifte omzetbelasting over het laatste kwartaal van 2011 heeft belanghebbende ter zake van privégebruik van de Volvo in de tweede helft van 2011 een bedrag van € 894 aan omzetbelasting aangegeven.
2.6.
In de op het naheffingstijdvak betrekking hebbende jaarstukken van belanghebbende die bij de Kamer van Koophandel zijn gedeponeerd staat de Volvo niet op de balans van belanghebbende. Voor de heffing van vennootschapsbelasting, loonbelasting en inkomstenbelasting heeft belanghebbende de Volvo aangemerkt als privé-auto van de dga en heeft zij de Volvo daarom niet tot haar ondernemingsvermogen gerekend, geen bijtelling wegens privé-auto in aanmerking genomen en per gereden zakelijke kilometer € 0,19 aan de dga vergoed. Zij stelt zich in dit verband op het standpunt dat in verband met de in 2.2 genoemde betalingen voor de Volvo door belanghebbende sprake is van een vordering op de dga en dat geen sprake is van een aan de dga ter beschikking gestelde auto. Belanghebbende heeft hierbij aangevoerd dat het haar vrijstaat de Volvo voor de omzetbelasting anders te etiketteren dan voor de vennootschapsbelasting en geen rechtsregel haar verplicht de Volvo voor de heffing van vennootschapsbelasting tot haar ondernemingsvermogen te rekenen.
2.7.
In juli 2012 heeft belanghebbende de inspecteur voor de heffing van omzetbelasting benaderd met de vraag of zij de Volvo aan de dga kon overdragen voor een bedrag gelijk aan de rest-BPM zonder omzetbelasting verschuldigd te zijn. Naar aanleiding van deze vraag hebben belanghebbende en de inspecteur gecorrespondeerd. Vervolgens heeft de inspecteur zich onder meer op het standpunt gesteld dat de in 2.3 genoemde aftrek ten onrechte is verleend en heeft hij met dagtekening 25 maart 2013 aan belanghebbende voor het tijdvak 1 oktober 2010 tot en met 31 december 2011 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 11.320 (19% x (€ 67.434,64 / € 7.852)). In hetzelfde geschrift is een bedrag aan heffingsrente van € 360 aan belanghebbende in rekening gebracht.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de onderhavige naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil:
1. of de Volvo door de autodealer aan belanghebbende is geleverd of aan de dga;
2. indien de Volvo aan belanghebbende is geleverd: of de auto voor de heffing van omzetbelasting belast is doorgeleverd aan de dga;
3. indien de Volvo aan belanghebbende is geleverd en in het naheffingstijdvak niet is doorgeleverd aan de dga: of sprake is van een samenstel van (rechts)handelingen dat misbruik van recht voor de heffing van omzetbelasting oplevert;
4. indien op grond van het vorenstaande de naheffingsaanslag (gedeeltelijk) in stand blijft: of de naheffingsaanslag vernietigd dient te worden wegens schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door de inspecteur.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging dan wel vermindering van de naheffingsaanslag.
3.4.
De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 6.957.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank stelt voorop dat uit artikel 15, eerste lid, Wet OB en artikel 168 Btw-richtlijn volgt dat recht op aftrek bestaat indien sprake is van omzetbelasting die aan een ondernemer in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur ter zake van aan hem verrichte prestaties. Tussen partijen is in dit verband slechts in geschil of sprake is van een aan belanghebbende verrichte prestatie, zodat beoordeeld dient te worden of de Volvo aan belanghebbende is geleverd.
4.1.1.
Op grond van artikel 3, eerste lid, onder a, Wet OB en artikel 14, eerste lid, Btw-richtlijn is de Volvo aan belanghebbende geleverd indien de macht om als eigenaar over de Volvo te beschikken aan haar is overgedragen. Het is aan de nationale rechter om aan de hand van de feitelijke omstandigheden te bepalen of sprake is van een overdracht of overdracht van de macht om als een eigenaar over een goed te beschikken. Daarbij dient te worden uitgegaan van de rechtsbetrekking tussen de betrokken partijen die direct verband houdt met de desbetreffende zaak (vgl. Hoge Raad 17 februari 2012, nr. 09/04280, ECLI:NL:HR:2012:BR4486). De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 30 november 2007 (ECLI:NL:HR:2007:BB9006, BB9017 t/m BB9019 en BB9024) bepaald dat:
“Voor het aanwezig kunnen achten van een levering (…) is niet voldoende de vaststelling dat de feitelijke beschikkingsmacht over de apparatuur is overgedragen alsmede het (volledige) economische belang. Er dient immers macht om als eigenaar over de zaak te kunnen beschikken te zijn overgedragen, hetgeen het geval kan zijn wanneer de juridische eigenaar tevens een onherroepelijke volmacht heeft gegeven tot het vervreemden of bezwaren van de zaak, of wanneer de juridische eigenaar zich jegens de economische eigenaar ertoe heeft verplicht op verzoek mee te werken aan overdracht van de zaak aan een derde.”
4.1.2.
In casu zijn relevant de rechtsbetrekking tussen de autodealer en belanghebbende en de rechtsbetrekking tussen belanghebbende en de dga. Vaststaat dat de facturen van de autodealer op naam van belanghebbende staan, dat belanghebbende het grootste deel van deze facturen aan de autodealer heeft betaald, dat het kenteken van de Volvo op 4 januari 2011 op naam van belanghebbende is gezet en dat belanghebbende de auto heeft verzekerd. Belanghebbende dient naar het oordeel van de rechtbank dan ook te worden aangemerkt als juridisch eigenaar van de Volvo. Hiermee is in beginsel ook de macht om als eigenaar te kunnen beschikken over de Volvo aan belanghebbende overgedragen, tenzij zoals de inspecteur stelt de rechtsbetrekking tussen belanghebbende en de dga tot een andere conclusie noopt.
4.1.3.
De inspecteur stelt dat de economische realiteit van die rechtsbetrekking is dat belanghebbende aan de dga een lening heeft verstrekt om de Volvo in privé aan te schaffen, dat de dga de feitelijke beschikkingsmacht over de Volvo heeft verkregen en dat een en ander volgt uit hetgeen in de feiten onder 2.6 is vermeld.
4.1.4.
De rechtbank deelt de visie van de inspecteur niet. Zelfs als de dga de feitelijke beschikkingsmacht over de Volvo zou hebben, is dat gelet op de huidige stand van de jurisprudentie en het hierna in 4.3 vermelde zonder dat hij de juridische eigendom van de Volvo heeft onvoldoende om aan te nemen dat de autodealer in feite aan de dga heeft geleverd. De rechtbank acht de in 2.6 vermelde door belanghebbende gehanteerde administratieve verwerking voor de heffing van vennootschapsbelasting, inkomstenbelasting en loonbelasting, die zoals belanghebbende en de dga hebben verklaard enkel is ingegeven om in de sfeer van de loonheffing bijtelling voor privé-gebruik over de Volvo te voorkomen, onjuist. Deze administratieve verwerking kan dan ook niet met succes dienen ter onderbouwing van het standpunt van de inspecteur voor de heffing van omzetbelasting. Daarnaast is niet aannemelijk geworden dat de kosten voor de Volvo in feite volledig voor rekening van de dga zijn gekomen of dat de dga het economische risico van de Volvo heeft gedragen, zodat niet geoordeeld kan worden dat de Volvo de dga ter beschikking stond op grond van economische eigendom.
4.1.5.
Uit het voorgaande volgt dat belanghebbende recht heeft op aftrek van de aan haar ter zake van de levering van de Volvo in rekening gebrachte omzetbelasting.
4.2.
Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of, zoals de inspecteur subsidiair heeft gesteld, belanghebbende de Volvo in het naheffingstijdvak belast heeft (door)geleverd aan de dga. Uit de naar voren gebrachte feiten en omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat belanghebbende in dat tijdvak de macht om als eigenaar over de Volvo te beschikken heeft overgedragen aan de dga. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende de inspecteur (pas) in juli 2012 heeft benaderd met de vraag of zij de Volvo zonder heffing van omzetbelasting aan de dga kan leveren, dat de factuur van belanghebbende ter zake van de verkoop van de Volvo aan de dga is gedagtekend op 11 december 2012, en dat per die datum het kenteken van de Volvo pas op naam van de dga is gezet. De omstandigheid dat belanghebbende in haar jaarstukken een rekeningcourantvordering op de dga in plaats van de Volvo heeft verantwoord, kan niet dienen als bewijs voor de overdracht om de reden als vermeld in 4.1.4. Het subsidiaire standpunt van de inspecteur faalt derhalve.
4.3.
Ook van een samenstel van (rechts)handelingen dat misbruik van recht voor de heffing van omzetbelasting oplevert is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De inspecteur stelt dat sprake is van een kunstmatige constructie die niet beantwoordt aan de economische realiteit. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank aannemelijk acht dat de voor de heffing van omzetbelasting door belanghebbende voorgespiegelde gang van zaken in de jaren 2010 en 2011 overeenkomt met de economische realiteit. Niet in geschil is dat de Volvo zowel voor privédoeleinden van de dga als voor zakelijke doeleinden is gebruikt. Gelet hierop staat het belanghebbende vrij de Volvo voor de heffing van omzetbelasting tot haar ondernemingsvermogen te rekenen. Belanghebbende heeft voor de heffing van vennootschapsbelasting, inkomstenbelasting en loonbelasting een gang van zaken voorgespiegeld die naar het oordeel van de rechtbank niet juist is. Immers ingevolge artikel 2, vijfde lid, Wet op de vennootschapsbelasting 1969, wordt een besloten vennootschap geacht haar onderneming te drijven met behulp van haar gehele vermogen zodat belanghebbende ten onrechte meent dat het haar vrijstaat haar Volvo niet te activeren en te etiketteren als privé-vermogen van de dga. Dat belanghebbende die onjuiste visie niet toepast voor de heffing van omzetbelasting heeft niet tot gevolg dat voor de heffing van omzetbelasting sprake is van misbruik van recht.
4.4.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd. De stelling van belanghebbende dat sprake is van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur behoeft derhalve geen behandeling.
4.5.
Het beroep wordt mede geacht betrekking te hebben op de heffingsrente (zie artikel 24a AWR). Belanghebbende heeft tegen de in rekening gebrachte heffingsrente geen zelfstandige gronden aangevoerd. Nu de naheffingsaanslag vernietigd dient te worden, dient ook de beschikking heffingsrente te worden vernietigd.
4.6.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

Ter zitting is met de inspecteur overeengekomen dat aanleiding bestaat voor een veroordeling van de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken en dat voor de hoogte van deze kosten aangesloten dient te worden bij de forfaitaire bedragen voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zoals genoemd in het Besluit proceskosten bestuursrecht waarbij dient te worden uitgegaan van 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1. De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden dienovereenkomstig vastgesteld op € 974. Voor een vergoeding van de kosten van de bezwaarfase is bestaat geen aanleiding nu daarom in de bezwaarfase niet is verzocht.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de naheffingsaanslag;
  • vernietigt de beschikking heffingsrente;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 974;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 318 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 4 september 2014 door mr.drs. M.M. de Werd, voorzitter, mr. W.A.P. van Roij en mr.drs. M.M. Breij, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.A. de Paepe, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.