ECLI:NL:RBZWB:2014:6573

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 september 2014
Publicatiedatum
23 september 2014
Zaaknummer
AWB- 13_5704 en 13_5529 en 14_2294 en 14_2295
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor agrarisch bedrijf met vleeskuikens en vleeskalveren in Baarle-Nassau

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 september 2014 uitspraak gedaan over de omgevingsvergunningen voor het oprichten en in werking hebben van een agrarisch bedrijf met vleeskuikens, vleeskalveren en een boomgaard op het perceel Hondseindsebaan 2 te Ulicoten. De rechtbank heeft de beroepen van eisers sub 1 t/m sub 3 tegen het bestreden besluit II ongegrond verklaard, maar de beroepen tegen het bestreden besluit I gegrond verklaard. Dit besluit betrof de omgevingsvergunning eerste fase, die aan de vergunninghouder was verleend op 12 juli 2013. De rechtbank oordeelde dat de vergunningverlening niet in strijd was met de wet, maar dat de ruimtelijke onderbouwing tekort schoot op enkele punten, met name met betrekking tot de cumulatieve milieubelasting en de landschappelijke inpassing. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen 26 weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen op de vergunningaanvraag, met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft ook de proceskosten van de eisers vergoed en het griffierecht terugbetaald aan eisers sub 3 t/m sub 5. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 13/5704, 13/5529 WABOM, 14/2294 en 14/2295 WABOA

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaken tussen

1.
[naam eiser1], gevestigd te [vestigingsplaats], eiseres sub 1;
2.
[naam eiser2]wonende te [woonplaats], eiser sub 2,
gemachtigde van eisers 1 en 2: mr. J.E. Dijk;
3.
[naam eiser3], wonende te [woonplaats], eiseres sub 3;
4.
[naam eiser4],wonende te [woonplaats], eiser sub 4;
5.
[naam eiser5],wonende te [woonplaats], eiseres sub 5,
gemachtigde van eisers 3 t/m 5: mr. S. Oord
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Baarle-Nassau, verweerder.
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam vergunninghouder], te [woonplaats], vergunninghouder,
gemachtigde: mr. P.P.A. Bodden.

Procesverloop

Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 12 juli 2013 (bestreden besluit I), waarbij aan [naam vergunninghouder] omgevingsvergunning eerste fase is verleend voor het oprichten en in werking hebben van een agrarisch bedrijf met vleeskuikens, vleeskalveren en een boomgaard op het perceel [adres] te [woonplaats] en voor het maken van een uitweg (de procedures 13/5704 en 13/5529).
Eisers sub 1 t/m sub 3 hebben eveneens beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 18 februari 2014 (bestreden besluit II), waarbij aan [naam vergunninghouder] omgevingsvergunning tweede fase is verleend voor het bouwen van drie stallen, een loods, enkele bouwwerken (waaronder een sleufsilo) en een woning met garage op het perceel [adres]te[woonplaats] (de procedures 14/2294 en 14/2295).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2014 in Breda. Eiseres sub 3 is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. De overige eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door ing. [naam vertegenwoordiger] , drs.[naam vertegenwoordiger] en mr. [naam vertegenwoordiger]. Vergunninghouder is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 20 december 2011 hebben gedeputeerde staten van Noord-Brabant ontheffing als bedoeld in artikel 9.5 van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: Vr 2011) verleend ten behoeve van de verplaatsing van de intensieve veehouderij van vergunninghouder aan de locatie[adres]te [woonplaats] naar het adres [adres]te[woonplaats]
Op 1 juni 2012 heeft vergunninghouder verzocht om een omgevingsvergunning eerste fase voor het oprichten en in werking hebben van een agrarisch bedrijf voor het houden van 40.000 vleeskuikens, 600 vleeskalveren en een boomgaard (artikel 2.1, eerste lid, sub e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) op het perceel [adres] te [woonplaats]. Deze aanvraag heeft tevens betrekking op het gebruiken van gronden en bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (artikel 2.1, eerste lid, sub c, van de Wabo) en het aanleggen van een uitrit (artikel 2.2, eerste lid, sub e, van de Wabo). Het bouwplan, dat in fase 2 (en in bestreden besluit II) aan de orde is, voorziet in de oprichting van drie stallen, een loods, enkele bouwwerken (waaronder een sleufsilo) en een woning met garage op het perceel [adres] te [woonplaats].
Het voornemen van verweerder om de omgevingsvergunning eerste fase te verlenen heeft van 11 maart 2013 tot 22 april 2013 ter inzage gelegen. Gedurende deze termijn hebben eisers hun zienswijze naar voren gebracht.
Bij bestreden besluit I heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning eerste fase verleend. Daarbij is verweerder met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder ten derde, van de Wabo afgeweken van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Landbouwontwikkelingsgebied [woonplaats]”. Dit bestemmingsplan is op 21 november 2011 vastgesteld door de gemeenteraad van Baarle-Nassau en voorziet door middel van een wijzigingsbevoegdheid van de planregels in de mogelijkheid van nieuwvestiging van intensieve veehouderij op drie locaties en uitbreiding van een bestaande intensieve veehouderij op één locatie. Van deze wijzigingsbevoegdheid heeft verweerder evenwel geen gebruik gemaakt.
Bij bestreden besluit II heeft verweerder omgevingsvergunning tweede fase verleend voor het bouwen van drie stallen, een loods, enkele bouwwerken (waaronder een sleufsilo) en een woning met garage op het onderhavige perceel.
Bij uitspraak van 4 december 2013 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) de beroepen van eisers tegen de vaststelling van het bestemmingsplan “Landbouwontwikkelingsgebied[woonplaats]” gegrond verklaard en het vaststellingsbesluit vernietigd.
2.
De gemachtigde van vergunninghouder heeft ter zitting opgemerkt dat hij in het dossier geen besluit van het bestuur van eiseres sub 1 heeft aangetroffen waaruit blijkt dat het beroep bij de rechtbank rechtsgeldig is ingesteld. De gemachtigde van eiseres sub 1 heeft evenwel na de zitting alsnog dit besluit toegezonden.
3.
Eisers hebben primair aangevoerd dat de aanvraag om omgevingsvergunning eerste fase ten onrechte in behandeling is genomen omdat sprake is van onverbrekelijke samenhang als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo, zoals deze bepaling luidde tot 25 april 2013. Volgens eisers blijkt uit de Memorie van Toelichting (MvT) bij de Wijzigingswet Crisis- en herstelwet, enz. (permanent maken Crisis- en herstelwet en verbeteringen omgevingsrecht), dat tot die datum de Wabo (oud) er aan in de weg stond om een eerste fase omgevingsvergunning te verlenen voor strijdig gebruik en afzonderlijk in de tweede fase vergunning aan te vragen voor de bouw.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van een gefaseerde vergunningverlening als bedoeld in artikel 2.5 van de Wabo. Anders dan eisers menen is het bestreden besluit geen deelvergunning maar slechts de beschikking eerste fase die, ingevolge artikel 2.5, achtste lid, van de Wabo, eerst tezamen met de beschikking tweede fase een omgevingsvergunning vormt. De verwijzing van eisers in dit verband naar de uitspraak van de AbRS van 12 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2986, snijdt geen hout omdat daarin geen sprake is van gefaseerde vergunningverlening. Voorts overweegt de rechtbank dat eisers de desbetreffende passage uit de MvT onjuist hebben weergegeven. In de Kamerstukken II 2011-2012, 33135 nr. 3 staat: “
De Wabo staat er aan in de weg om een eerste fase omgevingsvergunning aan te vragen voor planologisch strijdig gebruik om op een bepaalde locatie bijvoorbeeld 100 woningen te realiseren en vervolgens later afzonderlijke tweede fase omgevingsvergunningen aan te vragen voor het bouwen van die woningen. Beoordeeld naar de letter van de wet lijkt het althans uitsluitend de bedoeling dat in zo’n situatie ook in één keer voor alle woningen tegelijk een tweede fase vergunning voor het bouwen daarvan wordt aangevraagd. Daarmee is met de Wabo een faseringsmogelijkheid verloren gegaan, die onder het oude systeem van de Wro en Woningwet nog wel bestond. Toen kon immers een separaat vrijstellingsbesluit ingevolge de oude WRO, of projectbesluit onder de nieuwe Wro, ten behoeve van 100 woningen worden verleend, terwijl later voor de afzonderlijke woningen aparte bouwvergunningverlening mogelijk was”.
Aangezien in het onderhavige geval de tweede fase betrekking heeft op het gehele project, doet de in de MvT gesignaleerde problematiek zich hier niet voor.
Het gebruiken van gronden en bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan (artikel 2.1, eerste lid, sub c, van de Wabo)
4.
Eisers hebben in hun beroepschrift gewezen op de wijzigingsbevoegdheid die is opgenomen in het bestemmingsplan “Landbouwontwikkelingsgebied [woonplaats]”. Indien voldaan is aan een aantal nader omschreven voorwaarden kan verweerder toepassing geven aan die wijzigingsbevoegdheid en de door vergunninghouder gewenste nieuwvestiging van intensieve veehouderij mogelijk maken. Volgens eisers heeft verweerder ten onrechte afgezien van deze mogelijkheid en in plaats daarvan toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder ten derde, van de Wabo. Daarnaast hebben eisers betoogd dat de aanvraag van vergunninghouder getoetst dient te worden aan de Verordening ruimte Noord-Brabant 2012 (Vr 2012) en dat daarin, anders dan in de Vr 2011, geen ontheffingsmogelijkheid voor nieuwvestiging van intensieve veehouderij is opgenomen. Subsidiair hebben zij in dit verband betwist dat voldaan is aan alle voorwaarden voor toepassing van artikel 9.5 van de Vr 2011 en dat gedeputeerde staten van Noord-Brabant daarom ten onrechte ontheffing hebben verleend van deze Vr 2011.
4.1
De rechtbank is in navolging van de uitspraak van de AbRS van 11 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1083, van oordeel dat er geen wettelijke regeling is die verweerder de bevoegdheid ontneemt om met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen indien het bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid bevat die betrekking heeft op de aangevraagde activiteiten. Dat neemt echter niet weg dat niet zonder meer voorbij kan worden gegaan aan de in het bestemmingsplan geformuleerde voorwaarden waaronder voor de betreffende activiteiten van die wijzigingsbevoegdheid gebruik zou kunnen worden gemaakt. In de ruimtelijke onderbouwing zal daaraan in dat geval expliciet aandacht moeten worden besteed.
4.2.1
Met de Wet van 21 juni 2012 tot wijziging van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is in artikel I, onderdeel B, onder meer artikel 4.1a van de Wro ingevoerd.
Ingevolge artikel 4.1a van de Wro, in werking getreden op 1 oktober 2012, kan bij de verordening, bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, worden bepaald dat gedeputeerde staten op aanvraag van burgemeester en wethouders ontheffing kunnen verlenen van krachtens dat lid vast te stellen regels, voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden indien de betrokken provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.
Artikel IV van vorenbedoelde wijzigingswet van 21 juni 2012, bepaalt dat een besluit van gedeputeerde staten waarbij toestemming is verleend tot afwijking van een provinciale verordening als bedoeld in artikel 4.1 van de Wro, dat is vastgesteld voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel B, van deze wet, wordt gelijkgesteld met een ontheffing als bedoeld in artikel 4.1a, eerste lid, van die wet.
4.2.2
Vergunninghouder heeft zijn aanvraag om een omgevingsvergunning eerste fase
ingediend op 1 juni 2012. Op dat moment vigeerde de Vr 2012 zodat dit het (provinciale) toetsingskader van de aanvraag vormde. De Vr 2012 kent geen ontheffingsmogelijkheid voor nieuwvestiging van intensieve veehouderij, maar ten behoeve van vergunninghouder was reeds een ontheffing verleend onder de gelding van de Vr 2011. Weliswaar kent de Vr 2012 geen overgangsrecht ter zake, maar de rechtbank is met verweerder van oordeel dat de reeds verleende ontheffing zijn (formele) gelding heeft behouden krachtens artikel IV van de wijzigingswet van 21 juni 2012. Blijkens de desbetreffende MvT (kamerstukken II 2010-2011, 32821, nr. 3) is met deze bepaling voorzien in “
overgangsrecht ten aanzien van «ontheffingsbesluiten» op provinciaal niveau die zijn vastgesteld voor het tijdstip van inwerkingtreding van de nieuwe uitdrukkelijke ontheffingsmogelijkheid”. De rechtbank begrijpt de beide bepalingen, bezien in het licht van deze toelichting, aldus dat artikel 4.1a, eerste lid, van de Wro sedert 1 oktober 2012 een wettelijke grondslag biedt voor het verlenen van ontheffingen van bij provinciale verordening gestelde algemene regels en dat de voor die tijd verleende ontheffingen, hier aangeduid als toestemmingsbesluiten, hiermee worden gelijkgesteld. Eisers hebben betoogd dat van gelijkstelling geen sprake kan zijn omdat de Vr 2012 geen ontheffingsmogelijkheid kent, maar daarmee gaan zij er aan voorbij dat de ontheffing ten behoeve van vergunninghouder is aangevraagd en verleend onder de gelding van de Vr 2011 en daarom getoetst moet worden aan de Vr 2011. De vraag of verweerder de aanvraag om de in geding zijnde omgevingsvergunning eerste fase heeft kunnen inwilligen op basis van een ontheffing op grond van de Vr 2011, zal hierna aan de orde komen. Overigens oordeelde de AbRS onder meer in haar uitspraak van 13 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW8172, dat een ontheffingsregeling vóór de inwerkingtreding van artikel 4.1a, eerste lid, van de Wro, niet onverbindend is om de enkele reden dat niet voorzien was in een uitdrukkelijke grondslag voor de bevoegdheid ontheffingen te verlenen van algemene regels in provinciale verordeningen.
4.3
Tegen het besluit tot het verlenen van de ontheffing kunnen met het oog op een doelmatige rechtsgang eerst rechtsmiddelen worden aangewend bij het besluit waarop het betrekking heeft, zo blijkt uit de hiervoor genoemde MvT en de uitspraak van de AbRS van 6 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW7636. Dit systeem van geconcentreerde rechtsbescherming brengt met zich dat het besluit tot het verlenen van de in geding zijnde omgevingsvergunning eerste fase en het besluit tot verlening van de ontheffing voor de mogelijkheid van beroep als één besluit moeten worden aangemerkt.
4.3.1
Vergunninghouder beschikt over een ontheffing als bedoeld in artikel 9.5 van de Vr 2011. Eisers sub 3 t/m sub 5 hebben gesteld dat deze ontheffingsregeling betrekking heeft op bestemmingsplannen en daarom niet gebruikt kan worden bij de toepassing van artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder ten derde, van de Wabo.
In artikel 1.2, eerste lid, van de Vr 2011 is bepaald dat, tenzij de strekking van de bepaling zich daartegen verzet dan wel in deze verordening uitdrukkelijk anders is aangegeven, bij toepassing van deze verordening onder bestemmingsplan tevens wordt begrepen een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder ten derde, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken. De rechtbank is dan ook met verweerder van oordeel dat de ontheffing ook geldig is voor een afwijkingsprocedure als de onderhavige.
4.3.2
Met betrekking tot de vraag of gedeputeerde staten in redelijkheid ontheffing hebben kunnen verlenen, stelt de rechtbank voorop dat met het verlenen van de ontheffing voor verweerder de mogelijkheid is geopend om de verplaatsing van de intensieve veehouderij van vergunninghouder naar de locatie [adres]te [woonplaats] planologisch te regelen en dat het openen van die mogelijkheid, gegeven de inmiddels wettelijk verankerde bevoegdheid daartoe, begrensd wordt door de in artikel 9.5 van de Vr 2011 opgenomen voorwaarden.
4.3.3
Eisers sub 3 t/m 5 hebben betwist dat vergunninghouder reeds vóór 20 maart 2010 voldoende concrete initiatieven had ontplooid met het oog op de verplaatsing van zijn intensieve veehouderij, waardoor de aanvraag om ontheffing volgens hen ten onrechte als een zogeheten lopende zaak is aangemerkt.
Op 16 juli 2009 is het bestemmingsplan 'Buitengebied' vastgesteld. Vanwege het ontbreken van een MER-procedure voor de nieuwvestiging van de twee bouwblokken voor intensieve veehouderij aan de [adres] zijn deze bij de vaststelling buiten het bestemmings-plan gelaten en is besloten om hiervoor een aparte planprocedure op te starten. Dat daarvan daadwerkelijk sprake is blijkt ook uit de door de gemeente in augustus 2009 ter inzage gelegde notitie Reikwijdte en detailniveau PlanMer voor het Landbouwontwikkelings-gebied. Hiervan is kennis gegeven in "Ons Weekblad" van vrijdag 28 augustus 2009. In genoemde notitie is sprake van drie nieuwvestigingen in het Landbouwontwikkelingsgebied [woonplaats], waaronder de onderhavige locatie aan de [adres]
Gelet op deze feiten hebben gedeputeerde staten zich naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat de aanvraag van vergunninghouder een lopende zaak was.
4.3.4
Eisers sub 3 t/m sub 5 hebben voorts betwist dat niet is verzekerd dat ten minste 20% van het bouwblok zal worden aangewend voor een goede landschappelijke inpassing en dat evenmin is verzekerd dat de bestaande locatie aan de[adres] planologisch, juridisch en feitelijk zal worden opgeheven. Gedeputeerde staten hebben in dit verband overwogen dat zij voor die zekerstelling voorschriften aan de ontheffing hebben verbonden ten aanzien van de landschappelijke inpassing en het planologisch, juridisch en feitelijk opheffen van het bouwblok aan de [adres]. Omdat het inpassen van de nieuwe locatie en het opheffen van de oude locatie op enig moment in de toekomst plaats dient te vinden, hebben gedeputeerde staten zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het voldoen aan deze voorwaarden voor toepassing van artikel 9.5 van de Vr 2011 genoegzaam is gewaarborgd door ze als voorschriften aan de ontheffing te verbinden. De vraag of verweerder bij het verlenen van de in geding zijnde omgevingsvergunning genoegen heeft kunnen nemen met de overeenkomsten die vergunninghouder in dit verband heeft gesloten, zal hierna aan de orde komen.
4.4
Resumerend komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder bevoegd was toepassing te geven aan artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder ten derde, van de Wabo en dat niet gezegd kan worden dat gedeputeerde staten van Noord-Brabant niet in redelijkheid de ontheffing als bedoeld in artikel 9.5 van de Vr 2011 aan verweerder hebben kunnen verlenen.
5.
Met betrekking tot het gebruik maken van deze bevoegdheid en deze ontheffing overweegt de rechtbank als volgt.
5.1.1 Eisers hebben in hun aanvullend beroepschrift aangevoerd dat bestreden besluit I, gelet op de vernietiging van het vaststellingsbesluit (bij de uitspraak van de AbRS van 4 december 2013) en het ontbreken van de vereiste Nbw-vergunning, ook deswege een goede ruimtelijke onderbouwing ontbeert.
5.1.2 De rechtbank stelt voorop dat bij de toepassing van artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder ten derde, van de Wabo, moet vaststaan dat de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. De ruimtelijke onderbouwing van het onderhavige project is neergelegd in het rapport “Intensieve veehouderij [adres] ongenummerd locatie [adres]” van mei 2012. Daarin wordt verwezen naar de PlanMER LOG [woonplaats], waarin drie nieuwvestigingen voor intensieve veehouderij integraal zijn beoordeeld, en naar het bestemmingsplan “Landbouwontwikkelingsbied [woonplaats]”, waarbij is aangetekend dat rekening is gehouden met de bezwaren van de provincie in verband met de reactieve aanwijzing die op dat moment nog van kracht was. Ook het bestemmingsplan “Landbouwontwikkelingsbied [woonplaats]” diende te strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening en de AbRS heeft geoordeeld dat dit (ten aanzien van enkele aspecten) niet het geval is. Zo hadden de door de AbRS beoordeelde PlanMER, passende beoordeling en de Aanvulling PlanMER betrekking op de bestaande agrarische bedrijven op het gehele grondgebied van de gemeente Baarle-Nassau, de uitbreiding van intensieve veehouderijen tot 1,5 ha en de nieuwvestiging van drie intensieve veehouderijen in het bestemmingsplan “Landbouwontwikkelingsbied [woonplaats]”. Het bestreden besluit I ziet op één van die drie nieuwvestigingen binnen het LOG [woonplaats] en de ruimtelijke onderbouwing steunt in dit verband, door de verwijzing naar de PlanMER, op de integrale beoordeling van alle drie de nieuwvestigingen. Eisers hebben hun beroepsgronden tegen de in het bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheden in de onderhavige procedure herhaald. Eiseres sub 1 heeft in dit verband betoogd dat de effecten van die wijzigingsbevoegdheden voor de Natura-2000 gebieden niet of onvoldoende zijn onderzocht. De rechtbank is op dezelfde gronden als de AbRS van oordeel dat dit betoog slaagt. Aangezien in de ruimtelijke onderbouwing van het project ook niet (concreet) is gemotiveerd dat de milieubelasting door enkel de in geding zijnde nieuwvestiging aanvaardbaar is in het licht van de overige uitbreidingsmogelijkheden, acht de rechtbank de ruimtelijke onderbouwing op dit punt ontoereikend.
5.1.3 Met betrekking tot de ontbrekende Nbw-vergunning overweegt de rechtbank dat vergunninghouder de desbetreffende aanvraag op 13 november 2011 heeft ingediend. Ter zitting is namens vergunninghouder verklaard dat op deze aanvraag nog steeds geen beslissing is genomen. Omdat de aanvraag om Nbw-vergunning eerder is ingediend dan de aanvraag om omgevingsvergunning eerste fase, valt dit project onder de uitzonderingen als bedoeld in artikel 47, tweede lid, van de Nbw en is geen sprake van een zogeheten aanhaakverplichting. De in het kader van de Nbw te maken passende beoordeling behoeft daarom niet tevens in de ruimtelijke onderbouwing te worden gemaakt. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat de beroepsgrond betreffende mogelijke aantasting van Natura 2000 gebieden niet kan slagen. Dit laat evenwel onverlet dat de ruimtelijke onderbouwing ook in dit verband steunt op de hiervoor als ontoereikend geoordeelde PlanMER, de passende beoordeling en de Aanvulling PlanMER en dat die ruimtelijke onderbouwing ook daarom als zodanig ontoereikend is.
5.2
Ten aanzien van het gebruikmaken van de door gedeputeerde staten van Noord-Brabant verleende ontheffing overweegt de rechtbank dat eisers erkennen dat op papier wordt voldaan aan de eis dat 20% van het bouwblok voor landschappelijke inpassing dient te worden aangewend. Zij wijzen er echter op dat dit is vastgelegd in een overeenkomst tussen de gemeente Baarle-Nassau en vergunninghouder en dat nakoming daarvan niet door derden afdwingbaar is. Naar de mening van eisers had de realisering van het landschapsplan daarom als voorschrift aan de omgevingsvergunning verbonden dienen te worden.
Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen, in onder meer de uitspraak van 2 juli 2008 (ECLI:NL:RBBRE:2008:BD6155, golfbaan Rijsbergen), is op zich niet onaannemelijk dat een beplantingsplan integraal zal worden uitgevoerd en dat aldus de privaatrechtelijke overeenkomst zal worden nagekomen. Dit neemt echter niet weg dat onvoorziene omstandigheden er toe kunnen leiden dat die overeenkomst alsnog niet (helemaal) wordt nagekomen. Zo is denkbaar dat een rechtsopvolger van vergunninghouder zich niet gebonden acht aan die overeenkomst en niet overgaat tot (volledige) landschappelijke inpassing. Objectief bezien acht de rechtbank de afdwingbaarheid van de landschappelijke inpassing beter geregeld indien de uitvoering van het beplantingsplan als voorwaarde wordt gekoppeld aan de omgevingsvergunning voor het gebruiken van gronden en bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan. Aangezien verweerder opnieuw op de aanvraag om omgevingsvergunning zal moeten beslissen, kan hij dit aspect daarbij betrekken.
5.3
Voorts hebben eisers betoogd dat niet verzekerd is dat de bestaande locatie aan de[adres]planologisch, juridisch en feitelijk zal worden opgeheven. Volgens eisers is het opheffen van de oude locatie cq de sloop van de bedrijfsgebouwen objectief bezien niet afdwingbaar.
Dienaangaande overweegt de rechtbank dat de gemeente Baarle Nassau op 31 mei 2012 een privaatrechtelijke overeenkomst heeft afgesloten met vergunninghouder, waarin afspraken zijn vastgelegd over het beëindigen van de activiteiten en sloop van bedrijfsgebouwen. Daarnaast heeft de gemeenteraad van Baarle-Nassau een nieuw bestemmingplan vastgesteld waarin de locatie aan de [adres] is wegbestemd. Dit bestemmingsplan “Ruimte-voor-ruimte [adres], [woonplaats]” is inmiddels onherroepelijk. Met het wegbestemmen zijn de bedrijfsgebouwen en het huidige gebruik onder het overgangsrecht gebracht. Op zich is dit een logische gang van zaken, aangezien het in de rede ligt dat vergunninghouder zijn bedrijfsvoering aan de locatie [adres]pas zal staken zodra de nieuwe locatie aan de [adres] in gebruik genomen kan worden. Maar op grond van dat overgangsrecht is het vergunninghouder, en eventuele rechtsopvolgers, publiekrechtelijk toegestaan de gebouwen aan de locatie [adres] te blijven gebruiken voor intensieve veeteelt. Eisers moet daarom worden nagegeven dat aldus niet verzekerd is dat de feitelijke bedrijfsvoering aan de locatie [adres] zal worden opgeheven. Daarom acht de rechtbank de afdwingbaarheid van het slopen van de bedrijfsgebouwen aan de locatie [adres] objectief bezien beter geregeld indien ook dit als voorwaarde wordt gekoppeld aan de omgevingsvergunning voor het gebruiken van gronden en bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.
5.4
Eisers hebben betoogd dat de infrastructuur rondom de locatie [adres] niet geschikt is voor het zware vrachtverkeer dat het bedrijf van vergunninghouder en van [naam persoon] aan de [adres] zal aandoen, omdat het voornamelijk zandwegen zijn. De door verweerder in dit verband aangekondigde verharding van de[adres] vanaf de [adres] en de aanleg van een passeerstrook kan volgens hen hooguit ten dele de ongelukkige ligging van deze twee bedrijven verzachten en is in strijd met het in de Vr 2012 neergelegde principe van zorgvuldig ruimtegebruik.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met de beoogde verhardingen een goede verkeersafwikkeling rondom de [adres] gerealiseerd kan worden. Deze verhardingen zijn niet in strijd met regels van zorgvuldig ruimtegebruik, reeds omdat de bestaande infrastructuur wordt verbeterd en niet noemenswaardig wordt uitgebreid. Anders dan eisers sub 3 t/m sub 5 acht de rechtbank niet aannemelijk dat deze verharding zal leiden tot een zodanige toename van verkeersbewegingen dat daardoor hun woon- en leefklimaat significant zal verslechteren. Het betoog van eisers faalt.
5.5
Resumerend komt de rechtbank tot het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing van het project tekort schiet voor zover deze onderbouwing steunt op de PlanMER, de passende beoordeling en de Aanvulling PlanMER en dat de beroepen van eisers in zoverre gegrond zijn. Voorts heeft verweerder, door genoegen te nemen met de overeenkomsten die vergunninghouder heeft gesloten, onvoldoende invulling gegeven aan de voorschriften die gedeputeerde staten aan de ontheffing hebben verbonden.
Het oprichten en in werking hebben van een inrichting (artikel 2.1, eerste lid, sub e, van de Wabo)
6.1
Eisers hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft besloten dat geen milieueffectrapport behoeft te worden opgesteld. In dit verband hebben eisers betoogd dat de drie beoogde nieuwvestigingen in het plangebied van het vernietigde bestemmingsplan “Landbouwontwikkelingsgebied [woonplaats]” een te grote mate van stankhinder en geluidoverlast veroorzaken en een te grote mate van ammoniakemissie op de omgeving tot gevolg hebben en dat geen rekening is gehouden met de cumulatieve milieubelasting van de nieuwvestigingen.
6.2.
Vergunninghouder behoeft geen milieueffectrapport op te stellen omdat naar de mening van verweerder de nieuwvestiging van vergunninghouder geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zal hebben. Behoudens de in geding zijnde vergunning van vergunninghouder is aan [naam persoon] omgevingsvergunning eerste fase verleend voor het oprichten en in werking hebben van een varkenshouderij aan de[adres] te [woonplaats] en is aan[naam persoon] omgevingsvergunning eerste fase verleend voor het fokken en houden van vleeskalveren aan de [adres] te [woonplaats]. Verweerder heeft in alle drie de gevallen afzonderlijk geoordeeld dat geen MER behoeft te worden opgesteld. Aangezien het bestreden besluit geen blijk geeft van een beoordeling van de cumulatieve situatie van de drie bedrijven, ontbeert het bestreden besluit ten aanzien van dit aspect een draagkrachtige motivering. Deze beroepsgrond slaagt.
6.3
Voorts vrezen eisers voor gezondheidsrisico’s ten gevolge van de nieuwe inrichting aan de [adres]. Zij hebben daarbij gewezen op het rapport ‘Gezondheidsrisico’s rond veehouderijen’ van de Gezondheidsraad van 30 november 2012.
De rechtbank is in navolging van de uitspraak van de AbRS van 19 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA3655, van oordeel dat uit het rapport van 30 november 2012 geen conclusie over de gezondheidsrisico’s in dit specifieke geval kan worden getrokken. In het rapport wordt onder meer geconcludeerd dat de stand van de wetenschap tekortschiet om duidelijke uitspraken over de gezondheidsrisico’s van wonen in de buurt van veehouderijen te kunnen doen. Ook voor het overige is door eisers niet gewezen op algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten waaruit zou moeten worden geconcludeerd dat de beoordeling van verweerder over de gezondheidsrisico’s geen stand kan houden. In de plan-MER is onderzoek gedaan naar de gevolgen van de nieuwvestiging van de drie intensieve veehouderijen voor het aspect gezondheid. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat de plan-MER op dit punt onjuist is.
6.4
Eisers sub 1 en sub 2 hebben gewezen op de twijfels van gedeputeerde staten van Noord-Brabant over de betrouwbaarheid van verspreidingsmodel ‘V-stacks vergunningen’. Daarbij is gewezen op een notitie van Witteveen en Bos van 18 april 2014.
6.4.1
De rechtbank is van oordeel dat de geconstateerde afwijkingen en de daarmee samenhangende twijfel aan de betrouwbaarheid van het verspreidingsmodel slechts kunnen leiden tot een ander besluit in de gevallen waar de uitkomsten dicht bij de norm zitten én
- het zeer grote stallen betreft;
- het grote stallen betreft met emissiepunten aan de zijkant of
- te toetsen objecten op korte afstand liggen (tot 100 meter).
De rechtbank heeft zich gebaseerd op recent gepubliceerde informatie van Infomil en hierbij meegewogen dat door eisers enkel in algemene termen is gewezen op twijfel over de betrouwbaarheid van het verspreidingsmodel.
De (voorgrond)geurbelasting van de nieuwe inrichting van vergunninghouder op de geurgevoelige objecten in de buurt (de woningen [adres] ,[adres]en[adres], [adres] en [adres]) bedraagt in alle gevallen minder dan de helft van de in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet geurhinder en veehouderij voorgeschreven norm van 14 OU/m3. Naar het oordeel van de rechtbank is het verschil met de norm daarom groot genoeg om aan de onvolkomenheden van de V-stacks methode voorbij te kunnen gaan.
6.4.2
Eisers sub 3 t/m sub 5 hebben betoogd dat de maximaal toegelaten achtergrondbelasting van 20 OU/m3 wordt overschreden, maar het is niet duidelijk op welke wijze dit berekend is. Bij gebrek aan een deugdelijke onderbouwing van deze stelling, gaat de rechtbank daar aan voorbij. De rechtbank merkt hierbij op dat de betrouwbaarheid van het verspreidingsmodel ‘V-stacks gebied' niet ter discussie staat.
6.5
Eisers sub 1 en sub 2 hebben aangevoerd dat de aarden wal geen geluiddempend effect kan hebben op de werking van de ventilatoren omdat die ventilatoren met een hoogte van 7 meter daar ruimschoots bovenuit steken. Voorts hebben zij er op gewezen dat de geluidbelasting op de woning [adres] niet is berekend, terwijl die woning het dichtst bij de beoogde nieuwe inrichting is gelegen.
6.5.1
De stelling dat de aarden wal voor wat betreft de ventilatoren geen geluiddempend effect kan hebben mist feitelijke grondslag. Niet alleen ontbreekt een deskundigenrapport waaruit de juistheid van deze stelling zou moeten blijken, ook is ter zitting gebleken dat eisers sub 1 en sub 2 abusievelijk hebben aangenomen dat de ventilatoren buiten zullen worden opgesteld. Blijkens de bouwtekeningen bevinden de ventilatoren zich evenwel op ongeveer 7 meter hoogte binnen de stallen.
6.5.2
De rechtbank kan verweerder volgen in zijn standpunt dat geen wettelijk voorschrift is aan te wijzen op grond waarvan elke woning in het geluidsonderzoek betrokken zou moeten worden. Van de woningen [adres], [adres]en [adres] is de geluidsbelasting wel berekend. Niet gezegd kan worden dat door het buiten beschouwing laten van de woning [adres] het geluidsonderzoek dermate ondeugdelijk is dat het niet aan het bestreden besluit I ten grondslag had mogen worden gelegd.
6.6
Eisers hebben betoogd dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) omdat de woonomgeving onder druk komt te staan door gecumuleerde stank-, stof- en geluidsoverlast van de drie beoogde nieuwvestigingen, waaronder het bedrijf van vergunninghouder.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat in beginsel sprake kan zijn van een ongerechtvaardigde inbreuk op het recht op privéleven, op familie- en gezinsleven en/of op het huisrecht als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, indien niet aan de wettelijke normen voldaan wordt. In voorgaande overwegingen is door de rechtbank geoordeeld dat niet vaststaat dat aan alle wettelijke milieunormen is voldaan. Vooralsnog kan daarom niet uitgesloten worden dat artikel 8 van het EVRM wordt geschonden. Verweerder zal evenwel opnieuw op de aanvraag dienen te beslissen, waarna deze beroepsgrond opnieuw beoordeeld kan worden.
6.7
Resumerend komt de rechtbank tot de conclusie dat de motivering van de omgevingsvergunning eerste fase voor ‘het oprichten en in werking hebben van een agrarisch bedrijf voor het houden van 40.000 vleeskuikens, 600 vleeskalveren en een boomgaard’ op enkele punten niet toereikend is en dat de beroepen van eisers ook in zoverre gegrond zijn.

Het aanleggen van een uitrit (artikel 2.2, eerste lid, sub e, van de Wabo)

7.
Eisers sub 3 t/m sub 5 hebben aangevoerd dat de omgevingsvergunning voor het maken van een uitrit ongemotiveerd is verleend. Zij hebben echter geen concrete weigeringsgrond genoemd. Gelet hierop kan deze beroepsgrond niet slagen.

Het beroep tegen de omgevingsvergunning tweede fase (bestreden besluit II)

8.1 Eisers sub 1 t/m sub 3 hebben ook ten aanzien van de omgevingsvergunning tweede fase aangevoerd dat de desbetreffende aanvraag ten onrechte in behandeling is genomen omdat sprake is van onverbrekelijke samenhang als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo, zoals deze bepaling luidde tot 25 april 2013.
8.2 In het verlengde van hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 3 heeft geoordeeld kan de conclusie niet anders luiden dan dat de wetgever de gefaseerde vergunningverlening uitdrukkelijk mogelijk heeft gemaakt en dat verweerder de aanvraag om omgevingsvergun-ning tweede fase terecht in behandeling heeft genomen.
8.3 Voor het overige hebben eisers enkel aangevoerd dat zij niet beschikken over het welstandsadvies en dat zij daarom niet hebben kunnen beoordelen of het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand.
Dienaangaande overweegt de rechtbank dat verweerder het positieve welstandsadvies van 3 april 2013 in de onderhavige procedure heeft overgelegd en dat eisers daar verder geen reactie meer op hebben gegeven.
8.4 Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat de beroepen van eisers sub 1 t/m sub 3 tegen bestreden besluit II ongegrond zijn.
9.
Nu de beroepen tegen bestreden besluit I gegrond worden verklaard, dient het griffierecht aan eisers sub 3 t/m sub 5 te worden vergoed. Eisers sub 1 en sub 2 hebben echter voor hun beroep geen griffierecht hoeven te betalen omdat bij de inschrijving van het beroep abusievelijk is aangenomen dat sprake is van samenhang met de beroepen tegen de omgevingsvergunningen van [naam persoon] en [naam persoon].
De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,--

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen van eisers sub 1 t/m sub 3 tegen bestreden besluit II ongegrond;
  • verklaart de beroepen van eisers tegen bestreden besluit I gegrond;
  • vernietigt bestreden besluit I voor zover betrekking hebbend op ‘het gebruiken van gronden en bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan’ en ‘het oprichten en in werking hebben van een agrarisch bedrijf voor het houden van 40.000 vleeskuikens, 600 vleeskalveren en een boomgaard’;
  • draagt verweerder op binnen 26 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op de vergunningaanvraag te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op aan eisers sub 3 t/m sub 5 het door hen betaalde griffierecht van € 160,-- te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser sub 1 en sub 2 tot een bedrag van € 974,--;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers sub 3 t/m sub 5 tot een bedrag van € 974,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.F. van Ginneken, voorzitter, en mr. J.J.M. van Lanen en mr. J.F.I. Sinack, leden, in aanwezigheid van mr. P.H.M. Verdonschot, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 september 2014.
P.H.M. Verdonschot, griffier C.A.F. van Ginneken, voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.