6.Met betrekking tot het gebruik maken van deze bevoegdheid en deze ontheffing overweegt de rechtbank als volgt.
6.1.1 Eisers hebben in hun aanvullend beroepschrift aangevoerd dat het bestreden besluit, gelet op de vernietiging van het vaststellingsbesluit en de Nbw-vergunning (bij de uitspraken van de AbRS van 4 december 2013 en 7 mei 2014), ook deswege een goede ruimtelijke onderbouwing ontbeert.
6.1.2 De rechtbank stelt voorop dat bij de toepassing van artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder ten derde, van de Wabo, moet vaststaan dat de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. De ruimtelijke onderbouwing van het onderhavige project is neergelegd in het rapport “Intensieve veehouderij [adres] ongenummerd” van mei 2012. Daarin wordt verwezen naar de PlanMER LOG [woonplaats], waarin drie nieuwvestigingen voor intensieve veehouderij integraal zijn beoordeeld, en naar het bestemmingsplan “Landbouwontwikkelingsbied [woonplaats]”, waarbij is aangetekend dat rekening is gehouden met de bezwaren van de provincie in verband met de reactieve aanwijzing die op dat moment nog van kracht was. Ook het bestemmingsplan “Landbouwontwikkelingsbied [woonplaats] diende te strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening en de AbRS heeft geoordeeld dat dit (ten aanzien van enkele aspecten) niet het geval is. Zo hadden de door de AbRS beoordeelde PlanMER, passende beoordeling en de Aanvulling PlanMER betrekking op de bestaande agrarische bedrijven op het gehele grondgebied van de gemeente Baarle-Nassau, de uitbreiding van intensieve veehouderijen tot 1,5 ha en de nieuwvestiging van drie intensieve veehouderijen in het bestemmingsplan “Landbouwontwikkelingsbied [woonplaats]”. Het bestreden besluit ziet op één van die drie nieuwvestigingen binnen het LOG[woonplaats] en de ruimtelijke onderbouwing steunt in dit verband, door de verwijzing naar de PlanMER, op de integrale beoordeling van alle drie de nieuwvestigingen. Eisers hebben hun beroepsgronden tegen de in het bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheden in de onderhavige procedure herhaald. Eiseres sub 1 heeft in dit verband betoogd dat de effecten van die wijzigingsbevoegdheden voor de Natura-2000 gebieden niet of onvoldoende zijn onderzocht. De rechtbank is op dezelfde gronden als de AbRS van oordeel dat dit betoog slaagt. Aangezien in de ruimtelijke onderbouwing van het project ook niet (concreet) is gemotiveerd dat de milieubelasting door enkel de in geding zijnde nieuwvestiging aanvaardbaar is in het licht van de overige uitbreidingsmogelijkheden, acht de rechtbank de ruimtelijke onderbouwing op dit punt ontoereikend.
6.1.3 Met betrekking tot de door de AbRS vernietigde Nbw-vergunning stelt de rechtbank voorop dat de desbetreffende aanvraag betrekking heeft op een project in de zin van artikel 19d, eerste lid, van de Nbw en dat vergunninghouder die Nbw-vergunning heeft aangevraagd voorafgaand aan de aanvraag om de in geding zijnde omgevingsvergunning. Daarmee valt dit project onder de uitzonderingen als bedoeld in artikel 47, tweede lid, van de Nbw en is geen sprake van een aanhaakverplichting. De in het kader van de Nbw te maken passende beoordeling behoeft daarom niet tevens in de ruimtelijke onderbouwing te worden gemaakt. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat de beroepsgrond betreffende mogelijke aantasting van Natura 2000 gebieden niet kan slagen. Dit laat evenwel onverlet dat de ruimtelijke onderbouwing ook in dit verband steunt op de hiervoor als ontoereikend geoordeelde PlanMER, de passende beoordeling en de Aanvulling PlanMER en dat die ruimtelijke onderbouwing ook daarom als zodanig ontoereikend is.
6.2Ten aanzien van het gebruikmaken van de door gedeputeerde staten van Noord-Brabant verleende ontheffing overweegt de rechtbank dat eisers erkennen dat op papier wordt voldaan aan de eis dat 20% van het bouwblok voor landschappelijke inpassing dient te worden aangewend. Zij wijzen er echter op dat dit is vastgelegd in een overeenkomst tussen de gemeente Baarle-Nassau en vergunninghouder en dat nakoming daarvan niet door derden afdwingbaar is. Naar de mening van eisers had de realisering van het landschapsplan daarom als voorschrift aan de omgevingsvergunning verbonden dienen te worden.
Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen, in onder meer de uitspraak van 2 juli 2008 (ECLI:NL:RBBRE:2008:BD6155, golfbaan Rijsbergen), is op zich niet onaannemelijk dat een beplantingsplan integraal zal worden uitgevoerd en dat aldus de privaatrechtelijke overeenkomst zal worden nagekomen. Dit neemt echter niet weg dat onvoorziene omstandigheden er toe kunnen leiden dat die overeenkomst alsnog niet (helemaal) wordt nagekomen. Zo is denkbaar dat een rechtsopvolger van vergunninghouder zich niet gebonden acht aan die overeenkomst en niet overgaat tot (volledige) landschappelijke inpassing. Objectief bezien acht de rechtbank de afdwingbaarheid van de landschappelijke inpassing beter geregeld indien de uitvoering van het beplantingsplan als voorwaarde wordt gekoppeld aan de omgevingsvergunning voor het gebruiken van gronden en bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan. Aangezien verweerder opnieuw op de aanvraag om omgevingsvergunning zal moeten beslissen, kan hij dit aspect daarbij betrekken. 6.3Voorts hebben eisers betoogd dat niet verzekerd is dat de bestaande locatie aan de [adres] te [vestigingsplaats] planologisch, juridisch en feitelijk zal worden opgeheven. Volgens eisers is het opheffen van de oude locatie cq de sloop van de bedrijfsgebouwen aan de [adres] objectief bezien niet afdwingbaar.
Dienaangaande overweegt de rechtbank dat in het kader van de Verplaatsingsregeling Intensieve Veehouderij met de provincie Noord-Brabant een overeenkomst is gesloten waarbij de nieuwvestiging aan de [adres] is gekoppeld aan de opheffing van het bedrijf. Daarnaast heeft de gemeenteraad van Baarle-Nassau een nieuw bestemmingplan vastgesteld waarin de locatie aan de[adres] is wegbestemd. Dit bestemmingsplan “Buitengebied [woonplaats], herziening 1a” is inmiddels onherroepelijk. Met het wegbestemmen zijn de bedrijfsgebouwen en het huidige gebruik onder het overgangsrecht gebracht. Op zich is dit een logische gang van zaken, aangezien het in de rede ligt dat vergunninghouder zijn bedrijfsvoering aan de [adres] pas zal staken zodra de nieuwe locatie aan de[adres] in gebruik genomen kan worden. Maar op grond van dat overgangsrecht is het vergunninghouder, en eventuele rechtsopvolgers, publiekrechtelijk toegestaan de gebouwen aan de [adres] te blijven gebruiken voor intensieve veeteelt. Eisers moet daarom worden nagegeven dat aldus niet verzekerd is dat de feitelijke bedrijfsvoering aan de [adres]zal worden opgeheven. Daarom acht de rechtbank de afdwingbaarheid van het slopen van de bedrijfsgebouwen aan de [adres] bezien beter geregeld indien ook dit als voorwaarde wordt gekoppeld aan de omgevingsvergunning voor het gebruiken van gronden en bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.
6.4Resumerend komt de rechtbank tot het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing van het project tekort schiet voor zover deze onderbouwing steunt op de PlanMER, de passende beoordeling en de Aanvulling PlanMER en dat de beroepen van eisers in zoverre gegrond zijn. Voorts heeft verweerder, door genoegen te nemen met de overeenkomsten die vergunninghouder heeft gesloten, onvoldoende invulling gegeven aan de voorschriften die gedeputeerde staten aan de ontheffing hebben verbonden.
Het oprichten en in werking hebben van een inrichting (artikel 2.1, eerste lid, sub e, van de Wabo)
7.1Eisers hebben aangevoerd dat de 80 opfokzeugen bij de 2.976 mestvarkens moeten worden opgeteld, waardoor de ondergrens van 3.000 mestvarkens als bedoeld in C14 van de Bijlage bij het Besluit MER wordt overschreden en de inrichting van vergunninghouder MER-plichtig is. Subsidiair hebben zij aangevoerd dat als de opfokzeugen niet als vleesvarkens kunnen worden aangemerkt, verweerder ten onrechte heeft besloten dat geen milieueffectrapport behoeft te worden opgesteld. In dit verband hebben eisers betoogd dat de drie beoogde nieuwvestigingen in het plangebied van het vernietigde bestemmingsplan “Landbouwontwikkelingsgebied [woonplaats]” een te grote mate van stankhinder en geluidoverlast veroorzaken en een te grote mate van ammoniakemissie op de omgeving tot gevolg hebben en dat geen rekening is gehouden met de cumulatieve milieubelasting van de nieuwvestigingen.
7.2.1De rechtbank stelt voorop dat, naar eisers hebben erkend, opfokzeugen niet zonder meer tot de mestvarkens gerekend kunnen worden, maar ook (deels) onder zeugen kunnen worden ingedeeld. Voor een juiste beoordeling is volgens de huidige rechtspraak van de AbRS niet alleen van belang met welk doel de opfokzeugen gehouden worden, maar ook de wijze van huisvesting. Vergunninghouder heeft een mestvarkensbedrijf gecombineerd met zeugen waarbij de opfokzeugen gehuisvest zijn op specifieke zeugenplekken. Blijkens de bouwtekening zijn die zeugenplekken separate hokken van grotere omvang dan de hokken van de vleesvarkens. Gelet hierop heeft verweerder terecht de opfokzeugen niet onder de vleesvarkens gerangschikt.
7.2.2Vergunninghouder behoeft geen milieueffectrapport op te stellen omdat naar de mening van verweerder de nieuwvestiging van vergunninghouder geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zal hebben. Behoudens de in geding zijnde vergunning van vergunninghouder is aan [naam persoon]omgevingsvergunning eerste fase is verleend voor het oprichten en in werking hebben van een agrarisch bedrijf met vleeskuikens en vleeskalveren aan de [adres]te [woonplaats] en aan [naam persoon] voor het oprichten en in werking hebben van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren met 1.440 dierplaatsen voor vleeskalveren aan de [adres]te[woonplaats] Verweerder heeft in alle drie de gevallen afzonderlijk geoordeeld dat geen MER behoeft te worden opgesteld. Aangezien het bestreden besluit geen blijk geeft van een beoordeling van de cumulatieve situatie van de drie bedrijven, ontbeert het bestreden besluit ten aanzien van dit aspect een draagkrachtige motivering. Deze beroepsgrond slaagt.
7.3Voorts vrezen eisers voor gezondheidsrisico’s ten gevolge van de nieuwe inrichting aan de[adres]. Zij hebben daarbij gewezen op het rapport ‘Gezondheidsrisico’s rond veehouderijen’ van de Gezondheidsraad van 30 november 2012.
De rechtbank is in navolging van de uitspraak van de AbRS van 19 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA3655, van oordeel dat uit het rapport van 30 november 2012 geen conclusie over de gezondheidsrisico’s in dit specifieke geval kan worden getrokken. In het rapport wordt onder meer geconcludeerd dat de stand van de wetenschap tekortschiet om duidelijke uitspraken over de gezondheidsrisico’s van wonen in de buurt van veehouderijen te kunnen doen. Ook voor het overige is door eisers niet gewezen op algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten waaruit zou moeten worden geconcludeerd dat de beoordeling van verweerder over de gezondheidsrisico’s geen stand kan houden. In het plan-MER is onderzoek gedaan naar de gevolgen van de nieuwvestiging van de drie intensieve veehouderijen voor het aspect gezondheid. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat het plan-MER op dit punt onjuist is. 7.4Eisers sub 1 en sub 2 hebben gewezen op de twijfels van gedeputeerde staten van Noord-Brabant over de betrouwbaarheid van verspreidingsmodel ‘V-stacks vergunningen’. Daarbij is gewezen op een notitie van Witteveen en Bos van 18 april 2014. Voorts hebben zij aangevoerd dat de woningen aan de [adres] en [adres]ten onrechte niet bij de beoordeling van de geurbelasting zijn betrokken.
7.4.1De rechtbank is van oordeel dat de geconstateerde afwijkingen en de daarmee samenhangende twijfel aan de betrouwbaarheid van het verspreidingsmodel slechts kunnen leiden tot een ander besluit in de gevallen waar de uitkomsten dicht bij de norm zitten én
- het zeer grote stallen betreft;
- het grote stallen betreft met emissiepunten aan de zijkant of
- te toetsen objecten op korte afstand liggen (tot 100 meter).
De rechtbank heeft zich gebaseerd op recent gepubliceerde informatie van Infomil en hierbij meegewogen dat door eisers enkel in algemene termen is gewezen op twijfel over de betrouwbaarheid van het verspreidingsmodel.
De (voorgrond)geurbelasting van de nieuwe inrichting van vergunninghouder op de geurgevoelige objecten in de buurt (de woningen [adres] , [adres]en [adres], [adres]en [adres] en de woningen aan de [adres] en de[adres]) bedraagt in alle gevallen minder dan de in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet geurhinder en veehouderij voorgeschreven norm van 14 OU/m3. En afgezien van de geurbelasting ter plaatse van de woningen aan de [adres] en [adres] is die geurbelasting ook nog eens minder dan de helft van de norm. Bij de [adres] en [adres] is de werkelijke geurbelasting 10 OU/m3, 11,6 OU/m3 resp. 11,4 OU/m3. Naar het oordeel van de rechtbank is het verschil met de norm groot genoeg om aan de onvolkomenheden van de V-stacks methode voorbij te kunnen gaan.
7.4.2Eisers sub 1 en sub 2 hebben terecht opgemerkt dat de woningen aan de [adres]en [adres]niet in de beoordeling zijn betrokken. De rechtbank kan verweerder evenwel volgen in de verklaring dat de woning[adres] een voormalige veehouderij betreft waarvoor op grond van de Wet geurhinder en veehouderij een vaste afstand geldt. Voorts zijn de woningen [adres]en [adres]wel in de beoordeling betrokken en liggen deze woningen dichterbij de onderhavige locatie dan de woning aan de [adres]en in dezelfde windrichting. Gelet hierop heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat ook ten aanzien van de woning [adres] wordt voldaan aan de kwalificatie van een goed woon- en leefklimaat.
7.4.3Eisers sub 3 t/m sub 5 hebben betoogd dat de maximaal toegelaten achtergrondbelasting van 20 OU/m3 wordt overschreden, maar het is niet duidelijk op welke wijze dit berekend is. Bij gebrek aan een deugdelijke onderbouwing van deze stelling, gaat de rechtbank daar aan voorbij. De rechtbank merkt hierbij op dat de betrouwbaarheid van het verspreidingsmodel ‘V-stacks gebied' niet ter discussie staat.
7.5Verweerder heeft erkend dat verzuimd is om in voorschrift 2.2.4 van de vergunningvoorschriften een maximum te stellen aan de (gevaarlijke) afvalstoffen die in de inrichting bewaard mogen worden. Deze beroepsgrond van eisers sub 1 en sub 2 zal daarom gegrond worden verklaard.
Ter zitting is van de zijde van verweerder en vergunninghouder aangegeven dat het gaat om 60 liter afgewerkte olie en 25 kg lege emballage van geneesmiddelen. Zij hebben tevens de rechtbank verzocht om het voorschrift met deze twee maxima aan te vullen, maar zoals hierna zal blijken ziet de rechtbank geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien.
7.6Eisers hebben betoogd dat de voorgeschreven maximale geluidsbelasting vanaf de alternatieve laadlocatie op de gevels van de woningen [adres] en [adres] met 57 dB(A) één dB(A) meer is dan de berekende maximale geluidsbelasting. Zij menen dan ook dat in voorschrift 4.1.2 de maxima voor de avond- en nachtperiode op 56 dB(A) moeten worden vastgesteld.
Dienaangaande overweegt de rechtbank dat verweerder en vergunninghouder ter zitting hebben ingestemd met de verlaging van de maximale geluidsbelasting op de gevels van derden naar 56 dB(A) in de avond- en nachtperiode. De rechtbank zal de beroepen van eisers deswege gegrond verklaren.
7.7Eisers hebben betoogd dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) omdat de woonomgeving onder druk komt te staan door gecumuleerde stank-, stof- en geluidsoverlast van de drie beoogde nieuwvestigingen, waaronder het bedrijf van vergunninghouder.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat in beginsel sprake kan zijn van een ongerechtvaardigde inbreuk op het recht op privéleven, op familie- en gezinsleven en/of op het huisrecht als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, indien niet aan de wettelijke normen voldaan wordt. In voorgaande overwegingen is door de rechtbank geoordeeld dat niet vaststaat dat aan alle wettelijke milieunormen is voldaan. Vooralsnog kan daarom niet uitgesloten worden dat artikel 8 van het EVRM wordt geschonden. Verweerder zal evenwel opnieuw op de aanvraag dienen te beslissen, waarna deze beroepsgrond opnieuw beoordeeld kan worden.
7.8Resumerend komt de rechtbank tot de conclusie dat de motivering van de omgevingsvergunning eerste fase voor ‘het oprichten en in werking hebben van een varkenshouderij’ op enkele punten niet toereikend is en dat de beroepen van eisers ook in zoverre gegrond zijn.