ECLI:NL:RBZWB:2014:5978

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 augustus 2014
Publicatiedatum
26 augustus 2014
Zaaknummer
AWB 13_3593
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsrecht na hypotheekaflossingen en verkoopopbrengsten

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 augustus 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Reimerswaal. De eiser had beroep ingesteld tegen de beslissing van het college om zijn recht op bijstand in te trekken en een bedrag van € 14.639,08 terug te vorderen. Dit besluit was gebaseerd op de bevindingen dat de eiser niet alle relevante informatie had verstrekt, waaronder aflossingen van zijn hypotheek door zijn ouders en inkomsten uit de verkoop van stripboeken.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de aflossingen door de ouders van eiser niet als middelen konden worden aangemerkt waarover eiser redelijkerwijs kon beschikken, omdat deze betalingen rechtstreeks aan de hypotheekverstrekker waren gedaan. De rechtbank oordeelde dat eiser niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting door de aflossingen niet te melden, maar dat de aflossingen niet konden worden aangemerkt als middelen in de zin van de WWB.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de opbrengsten uit de verkoop van stripboeken wel degelijk als inkomen moesten worden aangemerkt, en dat eiser deze inkomsten tijdig had moeten melden aan het college. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit II van het college, omdat het niet op een juiste wettelijke grondslag berustte en droeg het college op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Eiser kreeg het griffierecht vergoed en het college werd veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 974,-.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 13/3593 WWB

uitspraak van 18 augustus 2014 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats], eiser,

gemachtigde: mr. F.A.M. te Braake,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Reimerswaal(college), verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van het college van 11 juni 2013 (bestreden besluit I) inzake de intrekking en terugvordering van zijn recht op bijstand.
Bij brief van 14 november 2013 heeft het college aan eiser meegedeeld dat bestreden besluit I is ingetrokken en is vervangen door een nieuwe beslissing op bezwaar van 12 november 2013 (bestreden besluit II).
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden in Middelburg op 28 februari 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. J.A.B. van Dam, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.L.E.A van Zon. De rechtbank heeft na de behandeling ter zitting het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Partijen hebben ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank toestemming gegeven om bij een verwijzing naar de meervoudige kamer de zaak af te doen zonder nadere zitting.
Bij brief van 26 mei 2014 is aan partijen meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.
De rechtbank heeft de termijn van het doen van uitspraak verlengd met zes weken.

Overwegingen

1.
Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser ontvangt sinds 22 december 2009 een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan eiser verleende bijstand heeft eiser afschriften van zijn bankrekening aan het college verstrekt. Tevens zijn er op
16 januari 2012 en 18 januari 2012 gesprekken met eiser gevoerd.
Uit onderzoek is gebleken dat de ouders van eiser in de relevante periode twee keer de hypotheekschuld van eiser met steeds € 5.000,- per keer hebben afgelost. Deze aflossingen vonden plaats op 15 december 2010 en 15 februari 2011. Ook bleek uit het onderzoek dat eiser in de periode van 10 juni 2010 tot en met 7 februari 2011 een totaalbedrag van
€ 2.700,- op zijn bankrekening had bijgeschreven in verband met de verkoop van stripboeken.
Op grond van de resultaten van het onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in het onderzoeksrapport van 26 januari 2012, heeft het college bij besluit van 4 oktober 2012 (primair besluit) eisers recht op bijstand over de periode van 18 juni 2010 tot en met
15 februari 2011 op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB herzien (de rechtbank leest: ingetrokken). Tevens heeft het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB een bedrag van € 14.639,08 van eiser teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat eiser niet heeft voldaan aan de verplichting om alle inlichtingen aan hem te verstrekken die nodig zijn om het recht op bijstand vast te stellen, omdat bij controle is gebleken dat een deel van het vermogen en vermogensmutaties zijn verzwegen.
Eiser heeft op 9 april 2013 zijn bezwaar nader toegelicht tijdens een hoorzitting van de commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften van de gemeente Reimerswaal (commissie). Op 10 april 2013 heeft de commissie aan het college advies uitgebracht.
Bij bestreden besluit I heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de commissie, het primaire besluit gehandhaafd en het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Hangende beroep heeft het college bestreden besluit I ingetrokken en op 12 november 2013 bestreden besluit II genomen. Bij bestreden besluit II heeft het college het bezwaar van eiser wederom ongegrond verklaard. Daarbij is besloten om eisers recht op bijstand over de periode van 1 juni 2010 tot en met 15 februari 2011 te herzien (de rechtbank leest: ingetrokken) en een bedrag van € 14.543,61 in verband met teveel ontvangen uitkering van eiser terug te vorderen.
2.
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van eiser van rechtswege mede betrekking op bestreden besluit II, nu dit een besluit een vervanging van bestreden besluit I betreft.
3.
Ter zitting heeft eiser het beroep tegen bestreden besluit I ingetrokken Dit betekent dat aan de rechtbank alleen bestreden besluit II ter beoordeling voorligt.
4.
De gemachtigde van het college heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de vermelding in bestreden besluit II van de periode van 1 juni 2010 tot en met 15 februari 2011 waarover de WWB-uitkering van eiser wordt ingetrokken, een verschrijving betreft. Volgens die gemachtigde dient, zoals eerder genoemd in het primaire besluit en het bestreden besluit I, uit te worden gegaan van 18 juni 2010 als aanvangsdatum.
Met betrekking tot het gewijzigde terugvorderingsbedrag van € 14.639,08 naar € 14.543,61 heeft de gemachtigde van het college ter zitting verklaard dat laatstgenoemd bedrag het totale bedrag van de terugvordering betreft. Daarbij heeft de gemachtigde toegelicht dat het verschil tussen beide bedragen is gelegen in een andere berekening bij bestreden besluit II van de inkomsten die eiser volgens het college stelt te hebben genoten uit de verkoop van de stripboeken.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot intrekking van het recht van eiser op bijstand over de periode van 18 juni 2010 tot en met 15 februari 2011 en of het college in vervolg daarop in redelijkheid kon besluiten om de teveel betaalde (kosten aan) bijstand ten bedrage van
€ 14.543,61 van eiser terug te vorderen.
5.
Artikel 11, eerste lid, van de WWB bepaalt dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of driegt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op, voor zover hier van belang, het recht op bijstand.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de WWB stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, de mogelijkheden en de middelen van de belanghebbende.
Op grond van artikel 19, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, heeft een alleenstaande recht op algemene bijstand indien het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm en er geen in aanmerking te nemen vermogen is.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de hoogte van de algemene bijstand het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Op grond van artikel 32, eerste lid, van de WWB wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze: (a) inkomsten betreffen uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en (b) betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Op grond van artikel 34, eerste lid, van de WWB wordt onder vermogen verstaan: (a) de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering; (b) middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voor zover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, van dit artikel wordt niet als vermogen in aanmerking genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in het derde lid.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, van dit artikel is de vermogensgrens voor een alleenstaande: € 5.480,- (in het jaar 2010) en € 5.555,- (in het jaar 2011).
Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, zoals deze bepaling luidde tot 1 juli 2013 en voor zover hier van belang, kan het college, onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand, een dergelijk besluit herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zoals deze bepaling luidde tot 1 januari 2013, kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
6.
Eiser voert tegen bestreden besluit II aan dat het bedrag van € 10.000,- dat hij in totaal van zijn ouders heeft ontvangen geen gift is, maar het aflossen van een schuld ten behoeve van hem waardoor het bedrag van de hypotheekschuld is verminderd en zijn maandelijkse lasten omlaag gaan. Er is ten onrechte geen toepassing gegeven aan de vermogenstoets eigen woning. Verder is door het college in het geheel niet bezien of het al dan niet ging om een vrij te bestreden bedrag en of hij op enig moment over het geld heeft kunnen beschikken. Tevens is onvoldoende gemotiveerd waarom zijn uitkering wordt beëindigd met ingang van 18 juni 2010. Op deze datum is door hem slechts een aflossing gedaan vanwege een teruggave van belastinggeld, hetgeen hem in het dossier niet wordt tegengeworpen. De stripboeken dienen volgens eiser niet mee te worden genomen bij de berekening van het vermogen, omdat hij deze boeken al vanaf zijn kindertijd heeft en als verknocht/persoonlijk moeten worden aangemerkt. Daarnaast is er sprake van een dringende reden om van terugvordering af te zien omdat de aflossing van de schuld door zijn ouders is gedaan vanwege het feit dat zijn hypotheeklasten te hoog waren en de hoogte van de hypotheekschuld hoger is dan de waarde van zijn woning. Voor zover bovendien al sprake kan zijn van terugvordering, wijst eiser er tot slot op dat over de periode van 18 juni 2010 tot 15 februari 2011 meer wordt teruggevorderd dan over deze periode aan bijstand is verleend.
Ter zitting heeft eiser het standpunt ingenomen dat de aflossingen van de hypotheekschuld door zijn ouders als giften zijn bedoeld en niet als een lening.
Ten aanzien van de aflossing van de hypotheekschuld door de ouders van eiser
7.1
Eiser is in het bezit van een eigen woning. Ten behoeve van deze woning heeft hij een overeenkomst van geldlening in de vorm van een opbouwhypotheek bij de Rabobank afgesloten. Niet in geschil is dat de ouders van eiser die hypotheekschuld op 15 december 2010 en op 15 februari 2011 telkens met een bedrag van € 5.000,- hebben afgelost.
7.2
Naar het oordeel van de rechtbank is het ontvangen van giften van derden voor het aflossen van de eigen hypotheekschuld een voor bijstandverlening, gelet op het aanvullend karakter van de bijstand, van belang zijnd gegeven waarvan het voor eiser redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat dit mogelijk van invloed kon zijn op zijn recht op bijstand. Door hiervan op eigen initiatief geen mededeling te doen aan het college, heeft eiser niet voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting.
7.3
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of het college de twee aflossingen in de periode hier van belang van steeds € 5.000,- terecht heeft beschouwd als vermogensbestanddelen waarover eiser beschikt of redelijkerwijs kan beschikken als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de WWB.
7.4
De gemachtigde van het college heeft zich ter zitting desgevraagd op het standpunt gesteld dat hier van beschikken in de zin van die bepaling sprake is, zij het indirect. Door de giften van in totaal € 10.000,- ter aflossing van eisers hypotheekschuld, zijn de woonlasten van eiser verlaagd, waardoor indirect sprake is van een verrijking.
7.5
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 4 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:719, overweegt de rechtbank dat, gelet op het complementaire karakter van de bijstand, in artikel 31, eerste lid, van de WWB een ruime definitie wordt gehanteerd van het begrip middelen. Tot de middelen worden in beginsel alle inkomens- en vermogensbestanddelen gerekend die strekken tot vermindering van de bijstand. Het gaat daarbij bovendien niet alleen om de middelen waarover de betrokkene beschikt (de feitelijk ontvangen middelen), maar ook om die middelen waarover de betrokkene redelijkerwijs kan beschikken, als uitvloeisel van de eigen verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB moet, mede gelet op artikel 11, eerste lid, van de WWB, de term beschikken zo worden uitgelegd dat dit ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden ter voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan.
Vast staat dat het hier niet gaat om feitelijk door eiser ontvangen middelen, omdat de betalingen niet over de kas of de rekening van eiser liepen. De ouders hebben de bedragen van € 5.000,- rechtstreeks van hun rekening overgemaakt naar eisers hypotheekrekening bij de Rabobank. De betalingen kunnen dan ook niet worden gerekend tot de ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB bedoelde middelen waarover eiser feitelijk beschikt.
Tot de middelen waarover een betrokkene redelijkerwijs kan beschikken worden in het algemeen slechts gerekend de middelen waarop de betrokkene in beginsel (een rechtens afdwingbare) aanspraak heeft. In die situatie moet vervolgens worden beoordeeld of in redelijkheid kan worden gevergd dat de betrokkene die aanspraak te gelde maakt.
De rechtbank is niet gebleken dat eiser jegens zijn ouders aanspraak had op de door hen gestorte bedragen. In zoverre kon eiser dus niet over de daarmee gemoeide middelen beschikken.
Of een betrokkene in een geval dat een derde voor hem rechtstreeks betaalt aan zijn debiteur, niettemin geacht moet worden redelijkerwijs te hebben kunnen beschikken over de betreffende bedragen hangt af van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval. Daarbij is het leidend criterium of de betrokkene zelf feitelijk kan of heeft kunnen bewerkstelligen dat deze bedragen nog voor (andere) kosten van zijn levensonderhoud worden aangewend.
Het gaat hier om betalingen waarvan de ouders van eiser de bestemming hebben bepaald. De ouders hebben met hun aflossing als doel gehad de hypotheekschuld van eiser te verminderen, waardoor zijn woonlasten zouden worden verlaagd. Eiser heeft weliswaar ingestemd met deze stortingen en de daarvoor noodzakelijke gegevens aan zijn ouders verstrekt, echter door het college is niet aannemelijk gemaakt dat eiser heeft kunnen bewerkstelligen dat de twee bedragen van € 5.000,- zo nodig of desgewenst voor andere kosten van zijn levensonderhoud werden aangewend. Evenmin vindt de rechtbank hiervoor aanknopingspunten in het dossier.
7.6
Gelet op de onder 7.5 gegeven uitleg van de term (redelijkerwijs kunnen) beschikken kunnen de onderhavige twee stortingen van de ouders niet worden aangemerkt als middelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de WWB.
7.7
Uit het voorgaande volgt dat bestreden besluit II niet op een juiste wettelijke grondslag berust. Tevens blijkt uit het voorgaande dat het college de aflossingen van de ouders van eiser ten onrechte heeft meegenomen bij de vermogensvaststelling als bedoeld in artikel 34, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB en hierin aldus ook ten onrechte aanleiding heeft gezien tot intrekking van eisers recht op bijstand en terugvordering van teveel verstrekte bijstand over de periode van 18 juni 2010 tot en met 15 februari 2011.
7.8
Reeds op grond van het voorgaande kan bestreden besluit II geen stand houden en komt aldus voor vernietiging in aanmerking. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het college zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
Met het oog hierop overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar de voornoemde uitspraak van de CRvB, dat het aan het college is om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB te bepalen of en zo ja, in hoeverre er aanleiding bestaat over te gaan tot afstemming van de bijstand op de feitelijke behoeften van eiser nu de vermindering van eisers hypotheekschuld met € 10.000,- mogelijk heeft geleid tot een verlaging van zijn maandelijkse woonlasten. Bij zijn nieuwe beoordeling van het bezwaar dient het college tevens te betrekken de omstandigheid dat de aflossingen op 15 december 2010 en 15 februari 2011 hebben plaatsgevonden. Eventuele consequenties van een mogelijke verlaging van de maandelijkse woonlasten kan niet eerder ingaan dan per 15 december 2010.
Ten aanzien van de ontvangen gelden uit de verkoop van stripboeken
8.1
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB is het voor ontvangers van bijstand niet verboden om goederen al dan niet via internet te verkopen, mits daarvan en van daaruit verkregen verdiensten tijdig melding wordt gemaakt aan het bijstandverlenend orgaan.
8.2
Uit het onderzoeksrapport van 26 januari 2012 blijkt dat eiser gedurende de periode van 10 juni 2010 tot en met 7 februari 2011 zich via internet heeft bezig gehouden met de verkoop van stripboeken en daaruit inkomsten heeft genoten, hetgeen door eiser ook niet wordt betwist. De aldus ontvangen gelden heeft eiser op zijn bankrekening gestort.
Het college heeft de met deze verkoopactiviteiten verworven opbrengsten terecht als inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB aangemerkt, die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht. Dat eiser, naar de rechtbank begrijpt, veel waarde hecht aan de stripboeken aangezien hij deze al vanaf zijn kindertijd heeft en daaraan verknocht is, maakt dit niet anders.
8.3
Gelet op de aard en omvang van de verkoopactiviteiten alsmede de daarmee verworven inkomsten had het naar het oordeel van de rechtbank voor eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zij van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand, zodat eiser daarvan onverwijld uit eigen beweging mededeling had moeten doen aan het college. Door van de verkopen en de daarmee verworven inkomsten geen opgave te doen aan het college, heeft eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan hem teveel bijstand is verstrekt.
8.4
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor herziening of intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, dient het bijstandverlenend orgaan daartoe over te gaan.
8.5
In het onderzoeksrapport is een opsomming gegeven van de data en de bedragen die eiser als opbrengsten vanwege de verkoop van zijn stripboeken op zijn bankrekening heeft gestort, te weten 10 juni 2010 (€ 600,-), 25 augustus 2010 (€400,-), 23 september 2010 (€ 500,-), 28 september 2010 (€ 500,-), 29 november 2010 (€ 300,-), 28 januari 2011
(€ 100,-) en 7 februari 2011 (€ 300,-). Eiser heeft deze specificatie niet betwist. Het college had eisers recht op bijstand over de maanden waarin de stortingen plaatsvonden moeten herzien met inachtneming van de gestorte bedragen. Dit is echter ten onrechte niet geschied. Blijkens de voorliggende stukken heeft het college de ontvangen gelden uit de verkoop van de stripboeken immers meegenomen bij de vermogensvaststelling, en hierin aanleiding gezien tot intrekking van eisers recht op bijstand over de periode van 18 juni 2010 tot en met 15 februari 2011.
8.6
Gelet op het vorenstaande kan bestreden besluit II, ook voor zover dat ziet op de terugvordering van de kosten van bijstand, niet in stand blijven. Het college zal daarom worden opgedragen om ook met betrekking tot dit onderdeel een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen onder 8.1 tot en met 8.5 is overwogen.
9.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed. De rechtbank zal het college veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487, en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit II gegrond;
  • vernietigt bestreden besluit II;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 44,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 974,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Toekoen, voorzitter, en mrs. D.H. Hamburger en I.M. Josten, leden, in aanwezigheid van mr. Y.E.M. Aarts-Snatersen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2014.
griffier voorzitter
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.