Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Beslissing
2.Gronden
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 augustus 2014 uitspraak gedaan in een belastingkwestie betreffende de inkomstenbelasting van een belanghebbende. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) die was opgelegd over het jaar 2012. De inspecteur van de Belastingdienst had de aanslag vastgesteld op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.790, terwijl de belanghebbende in zijn aangifte een belastbaar inkomen van € 16.194 had opgegeven. Het geschil draaide om de vraag of een bedrag van € 19.869, dat door de ASR Schadeverzekering N.V. was afgezonderd ten behoeve van de belanghebbende maar op grond van derdenbeslag aan de beslaglegger was uitbetaald, als inkomen moest worden aangemerkt.
De rechtbank oordeelde dat het bedrag door de belanghebbende was genoten in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 2001, omdat het bedrag was gebruikt voor het aflossen van schulden. De rechtbank stelde vast dat de belanghebbende niet had aangetoond dat het bedrag niet als inkomen kon worden aangemerkt, en dat hij niet had verduidelijkt wat de aard van de schuld was waarvoor het derdenbeslag was gelegd. Hierdoor kon de rechtbank niet beoordelen of het bedrag als negatief inkomen of als aftrekpost kon worden beschouwd. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond en handhaafde de aanslag.
De uitspraak benadrukt het belang van de stelplicht en bewijslast voor de belanghebbende in belastingzaken. De rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en gaf aan dat partijen binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak hoger beroep konden instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.