Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Beslissing
2.Gronden
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen [belanghebbende] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst over de vrijval van een herinvesteringsreserve (HIR) in de vennootschapsbelasting. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een 'begin van uitvoering' van de investeringsplannen van belanghebbende in het boomkronenpad, zoals vereist door artikel 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Belanghebbende had in 2005 en 2007 boekwinsten behaald en een HIR gevormd, maar kon niet aantonen dat zij in 2010 een concreet voornemen had om te investeren. De inspecteur had de HIR in de aanslag vennootschapsbelasting voor 2010 in aanmerking genomen, wat leidde tot een belastbaar bedrag van € 200.101. De rechtbank concludeerde dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat er een begin van uitvoering was gegeven aan de investeringen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat latere gebeurtenissen, zoals onderhandelingen met de gemeente, niet relevant waren voor de beoordeling van de situatie ultimo 2010. De uitspraak benadrukt het belang van concrete afspraken en plannen voor het vaststellen van een 'begin van uitvoering' in het kader van de herinvesteringsreserve.