In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 juli 2014, werd het beroep van eiser tegen het besluit van het UWV inzake zijn arbeidsongeschiktheid behandeld. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van 27 september 2011, waarin het UWV weigerde terug te komen op eerdere beslissingen over zijn WAO-uitkering. De rechtbank constateerde dat het bestreden besluit I onvoldoende gemotiveerd was en gaf het UWV de kans om het motiveringsgebrek te herstellen. Na een tussenuitspraak op 19 maart 2013, waarin de rechtbank het UWV vroeg om een arbeidskundig onderzoek, werd er een nieuw besluit genomen op 23 mei 2013, maar ook dit besluit bleek onvoldoende gemotiveerd.
De rechtbank oordeelde dat het UWV de gebrekkige motivering van de besluiten I en II in voldoende mate had hersteld. De rechtbank concludeerde dat het UWV het maatmanloon van eiser per eerste WAO-dag (18 februari 2002) terecht had vastgesteld op € 25,56 per uur en dat het dagloon correct was vastgesteld op het maximum dagloon van € 159,99 bruto per dag. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de bestreden besluiten, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat het UWV het motiveringsgebrek had hersteld. Eiser kreeg het griffierecht vergoed en het UWV werd veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 487,-. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat dit niet was geconcretiseerd.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.