ECLI:NL:RBZWB:2014:4766

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 juli 2014
Publicatiedatum
14 juli 2014
Zaaknummer
AWB 11_5655
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgevolgen van bestreden besluiten inzake WAO-uitkering na bestuurlijke lus

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 juli 2014, werd het beroep van eiser tegen het besluit van het UWV inzake zijn arbeidsongeschiktheid behandeld. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van 27 september 2011, waarin het UWV weigerde terug te komen op eerdere beslissingen over zijn WAO-uitkering. De rechtbank constateerde dat het bestreden besluit I onvoldoende gemotiveerd was en gaf het UWV de kans om het motiveringsgebrek te herstellen. Na een tussenuitspraak op 19 maart 2013, waarin de rechtbank het UWV vroeg om een arbeidskundig onderzoek, werd er een nieuw besluit genomen op 23 mei 2013, maar ook dit besluit bleek onvoldoende gemotiveerd.

De rechtbank oordeelde dat het UWV de gebrekkige motivering van de besluiten I en II in voldoende mate had hersteld. De rechtbank concludeerde dat het UWV het maatmanloon van eiser per eerste WAO-dag (18 februari 2002) terecht had vastgesteld op € 25,56 per uur en dat het dagloon correct was vastgesteld op het maximum dagloon van € 159,99 bruto per dag. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de bestreden besluiten, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat het UWV het motiveringsgebrek had hersteld. Eiser kreeg het griffierecht vergoed en het UWV werd veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 487,-. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat dit niet was geconcretiseerd.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 11/5655 WAO

uitspraak van 4 juli 2014 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Breda), verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 27 september 2011 (bestreden besluit I) van het UWV inzake de weigering om terug te komen op eerdere beslissingen over zijn arbeidsongeschiktheid.
Het beroep is op 6 september 2012 op zitting behandeld. Eiser is daarbij verschenen. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger] .
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, omdat zij nog niet over alle informatie beschikte die nodig was om het onderzoek op de zitting te kunnen afronden.
Nadien hebben zowel eiser als het UWV nadere stukken ingebracht.
Voorts heeft een nadere zitting plaatsgevonden op 5 februari 2013. Eiser was daarbij aanwezig. Namens het UWV is, na voorafgaande kennisgeving, niemand verschenen.
Bij tussenuitspraak van 19 maart 2013 heeft de rechtbank, met toepassing van artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het UWV in de gelegenheid gesteld om een in die uitspraak geconstateerde gebrek te herstellen.
De rechtbank heeft de termijn die zij het UWV heeft gegeven om het gebrek te herstellen, verlengd tot vier weken na 29 april 2013.
Het UWV heeft in reactie op de tussenuitspraak een nieuw besluit genomen op 23 mei 2013 (bestreden besluit II). Daarbij is de motivering aangevuld en het bezwaar van eiser wederom ongegrond verklaard.
Eiser heeft schriftelijk commentaar gegeven op bestreden besluit II. Tevens heeft de rechtbank een aantal aanvullende vragen gesteld, waarop het UWV op 22 augustus 2013 heeft gereageerd.
Op 17 september 2013 heeft de rechtbank besloten dat een nadere zitting achterwege blijft en dat het onderzoek wordt gesloten.
Op verzoek van eiser heeft de rechtbank het onderzoek heropend, teneinde hem in de gelegenheid te stellen te reageren op de brief van het UWV van 22 augustus 2013.
Bij brieven van 24, 26 en 27 november 2013 heeft eiser aanvullend gereageerd. Bij brief van 20 februari 2014 heeft het UWV gereageerd. Daarop heeft eiser bij brief van 20 maart 2014 gereageerd.
Partijen hebben vervolgens aan de rechtbank toestemming gegeven om uitspraak te doen zonder nadere zitting. Daarna heeft de rechtbank het onderzoek op 2 mei 2014 gesloten. Nadien is de uitspraaktermijn verlengd.

Overwegingen

1.
Voor een weergave van de feiten, de beroepsgronden en het wettelijk kader verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak van 19 maart 2013.
2.
In die tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat het bestreden besluit I onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft het UWV in de gelegenheid gesteld om het motiveringsgebrek te herstellen en alsnog een arbeidskundig onderzoek te starten naar de vraag of aan eiser in het verleden mogelijk een te lage aanspraak op uitkering is toegekend. Dit onderzoek acht de rechtbank relevant voor de beantwoording van de vraag of de WAO-uitkering van eiser vanaf de datum van ontvangst van zijn verzoek (24 maart 2011) hoger moet worden vastgesteld.
3.
Gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak is het beroep van eiser gegrond en wordt het bestreden besluit I vernietigd.
Het beroep heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede betrekking op bestreden besluit II. De rechtbank zal hierna dat besluit beoordelen.
4.
Het UWV heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak een onderzoek laten verrichten door arbeidsdeskundige [naam arbeidsdeskundige] .
In zijn rapport van 8 mei 2013 heeft die arbeidsdeskundige gesteld dat het maatmanloon van eiser per eerste WAO-dag (18 februari 2002) dient te worden gecorrigeerd naar € 25,56 per uur. Deze correctie heeft geen invloed op de vastgestelde arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%.
Bij bestreden besluit II heeft het UWV de conclusie van de arbeidsdeskundige overgenomen. Het UWV stelt dat er geen reden is om terug te komen op eerdere beslissingen en verklaart het bezwaar van eiser wederom ongegrond.
5.
Voorts heeft het UWV op verzoek van de rechtbank nader onderzoek laten verrichten door bezwaararbeidsdeskundige [naam bezwaararbeidsdeskundige] , die de bevindingen en conclusies van arbeidsdeskundige [naam arbeidsdeskundige] onderschrijft.
Desgevraagd heeft het UWV toegelicht dat eisers dagloon per 18 februari 2002 is vastgesteld op het maximum dagloon van € 159,99 bruto per dag. Sinds 18 augustus 2002 ontvangt eiser een WAO-uitkering op basis van een vervolgdagloon van € 100,- bruto per dag. Ook dat bedrag heeft het UWV opnieuw berekend.
6.
Naar aanleiding van bestreden besluit II heeft de rechtbank vragen aan het UWV gesteld, die vervolgens adequaat zijn beantwoord. Hieruit volgt dat het bestreden besluit II pas voldoende is gemotiveerd na beantwoording door het UWV van die vragen. De conclusie is dan ook gerechtvaardigd dat ook bestreden besluit II onvoldoende is gemotiveerd, dat het beroep ook ten aanzien van dit besluit gegrond dient te worden verklaard en dat ook dit besluit dient te worden vernietigd.
7.
De rechtbank is echter van oordeel dat het UWV de gebrekkige motivering van bestreden besluiten I en II daarna in voldoende mate heeft hersteld. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Uit de rapporten van de arbeidsdeskundige en de bezwaararbeidsdeskundige blijkt dat zij voldoende zorgvuldig onderzoek hebben gedaan naar de vaststelling van eisers maatmanloon en dagloon.
8.
Bij de vaststelling van het maatmanloon gaan de arbeidsdeskundigen uit van een brutosalaris per eerste WAO-dag (18 februari 2002) van fl. 7.833,48 (= € 3.554,68) per vier weken. Verder is in het maatmanloon 8% vakantietoeslag en de werkgeversbijdrage voor de ziektekostenverzekering van € 45,74 begrepen. Beide bedragen zijn mede gebaseerd op de opgave van eiser zelf in zijn brief van 30 augustus 2006.
9.
Volgens de opgave van de ex-werkgever van eiser in de memo van 10 januari 2001 was op het salaris geen overwerkvergoeding meer van toepassing. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat het hier een ongeoorloofde eenzijdige wijziging van de arbeids-overeenkomst door de ex-werkgever betrof, met name omdat in de memo staat dat deze is opgesteld naar aanleiding van gesprekken omtrent de arbeidsvoorwaarden.
10.
Het UWV stelt verder dat niet is gebleken dat de volgende elementen daadwerkelijk aan eiser zijn uitbetaald: niet opgenomen vakantiedagen, niet gestort spaarloon, pensioenpremie werkgeversdeel, vutpremie werkgeversdeel, en WAO-hiaatpremie werkgeversdeel.
Op grond van vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) kan het geboden zijn om bij de vaststelling van het maatmanloon bijzondere tot de verdiensten van een belanghebbende te rekenen bestanddelen in aanmerking te nemen. Daarom kunnen bepaalde, ten behoeve van de belanghebbende betaalde premies als essentiële bestanddelen van zijn verdiensten worden aangemerkt die meetellen bij de bepaling van het maatmanloon
Echter, op grond van artikel 1, eerste lid, van het Besluit Uniformering Loonkundige Component Arbeidsongeschiktheidsbeoordeling (het besluit) blijft bij de vaststelling van het maatmaninkomen de werkgeversbijdrage in de premie van een pensioenverzekering, pre-pensioenverzekering en VUT-verzekering buiten beschouwing. Een WAO-hiaatverzekering moet wel aangemerkt worden als een bijzonder inkomensbestanddeel dat bij de vaststelling van het maatmaninkomen in aanmerking moet worden genomen. In dit verband wijst de rechtbank op de uitspraken van de CRvB van 20 april 1994, ECLI:NL:CRVB:1994:ZB2968 en 28 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ6368.
De rechtbank constateert echter met het UWV dat, voor zover de door eiser genoemde inkomensbestanddelen al meegenomen zouden moeten worden in het maatmanloon, niet gebleken is dat deze bestanddelen destijds daadwerkelijk door de werkgever aan eiser dan wel ten gunste van eiser aan derden zijn uitbetaald. De bewijslast in dat kader berust bij eiser. Uit de door eiser ingebrachte brief van MN Services van 1 mei 2002 volgt in ieder geval dat vanaf 1 maart 2000 geen pensioenpremie meer is afgedragen aan de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Metaal en Technische Bedrijfstakken (BPMT).
De rechtbank concludeert dat het UWV het maatmanloon van eiser per eerste WAO-dag
(18 februari 2002) terecht heeft vastgesteld op € 25,56 per uur.
11.
Voorts constateert de rechtbank dat het UWV het dagloon van eiser conform de daarvoor geldende regelgeving per 18 februari 2002 heeft vastgesteld op het maximum dagloon van € 159,99 bruto per dag en vanaf 18 augustus 2002 op een vervolgdagloon van
€ 100,00 bruto per dag.
12.
Hiervoor is al overwogen dat het beroep gegrond zal worden verklaard. De bestreden besluiten zullen wegens strijd met de artikelen 7:11 en 7:12 van de Awb worden vernietigd.
Nu het UWV het motiveringsgebrek heeft hersteld, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand.
13.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
14.
De rechtbank zal het UWV veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 487,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift).
15.
In het inleidende beroepschrift heeft de voormalige gemachtigde van eiser in algemene zin om schadevergoeding verzocht. Dit verzoek is echter nooit geconcretiseerd en zal daarom worden afgewezen.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten I en II;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden besluiten in stand blijven;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 41,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 487,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Toekoen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. de Rooij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.