[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 29 november 2006, 06/1720 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 augustus 2009
Namens appellant heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met als bijlagen rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige.
De gemachtigde van appellant heeft de Raad op 27 november 2008 een faxbericht gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2008. Appellant en zijn gemachtigde zijn – zoals aangekondigd met het faxbericht van 27 november 2008 – niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.A. Put.
Na de behandeling ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Bij brief van 26 januari 2009 heeft het Uwv geantwoord op een vraag van de Raad en bij brief van 24 februari 2009 heeft zij een rapportage ingezonden van de bezwaararbeidsdeskundige, waarin wordt gereageerd op het genoemde faxbericht.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
1.1. Bij besluit van 11 oktober 2002 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een uitkering toe te kennen ingevolgde de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 23 juni 2002 minder dan 15% was. Op 14 oktober 2002 heeft appellant zich opnieuw bij zijn werkgever ziek gemeld. Bij besluit van 15 februari 2005 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 13 oktober 2003 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.2. Nadat appellant bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 15 februari 2005 heeft het Uwv hem bij brief van 2 augustus 2005 in kennis gesteld van het voornemen het besluit te herzien, omdat bij de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage is uitgegaan van een onjuist maatmaninkomen. Bij besluit op bezwaar van 10 maart 2006 (hierna: bestreden besluit) is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en de WAO-uitkering ingetrokken met ingang van 3 oktober 2005.
2. De rechtbank heeft het namens appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit een voldoende medische en arbeidskundige grondslag heeft, dat alle bekende medische gegevens inclusief de door appellant gestelde bijwerkingen van medicijngebruik bij de vastlegging van de beperkingen van appellant in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) zijn betrokken, dat de noodzaak van een urenbeperking niet is aangetoond en dat gemotiveerd is toegelicht dat de geselecteerde functies door appellant ondanks zijn beperkingen kunnen worden verricht.
3. In hoger beroep heeft appellant onder verwijzing naar de door hem in beroep ingebrachte rapportage van de medisch adviseur mr. drs. J.F.G. Wolthuis betoogd dat in verband met de vermoeidheid van appellant ten gevolge van de ziekte hemochromatose en zijn medicijngebruik ter bestrijding van fibromyalgieklachten sprake is van een onvermogen om hele dagen te werken. Hij heeft verder gesteld dat het maatmaninkomen niet juist werd vastgesteld en dat de bezwaararbeidsdeskundige zonder overleg met de bezwaarverzekeringsarts signaleringen in de geselecteerde functies heeft aangepast.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank. Ook de Raad kan in de rapportage van de medisch adviseur Wolthuis van 16 januari 2006 geen voldoende onderbouwing vinden van de stelling dat voor appellant een urenbeperking moet gelden. De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat niet is gebleken dat de (bezwaar)verzekeringsartsen bij hun oordeel dat appellant met in achtneming van alle in de FML neergelegde beperkingen in staat kan worden geacht om gedurende gemiddeld tenminste 40 uur per week te werken de Standaard Verminderde Arbeidsduur hebben genegeerd.
4.2. Appellant heeft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit ter discussie gesteld door te wijzen op de zijns inziens achterwege gebleven indexering van het maatmaninkomen tot 13 oktober 2003 en de omzetting door de bezwaararbeidsdeskundige van signaleringen ‘M’ in ‘G’ zonder nader overleg met de bezwaarverzekeringsarts.
4.3. De Raad stelt vast dat de arbeidsdeskundige G.J.J.M. Verhaagh-Sieben het maatmaninkomen in haar rapportage van 9 oktober 2002 berekende op een bedrag van € 11,08 bruto per uur. Daarbij ging zij uit van een maandsalaris van € 1.747,74 vermeerderd met vakantietoeslag en een bedrag van € 32,92 aan werkgeversdeel WAO-hiaatpremie. Nadien is het maatmaninkomen in een bijlage bij het Dagloonrapport van 15 december 2003 berekend op een bedrag van € 10,94 bruto per uur door uit te gaan van een maandsalaris van € 1.756,48 per eerste WAO-dag en dat alleen met vakantietoeslag te vermeerderen. De arbeidsdeskundige L.J. Bodewes heeft vervolgens, zoals blijkt uit zijn rapportage van 2 februari 2005 het maatmaninkomen van € 10,94 geïndexeerd en nader vastgesteld op een bedrag van € 11,05 bruto per uur.
4.4. Anders dan appellant meent, is de te beantwoorden vraag niet of het maatmaninkomen op een juiste wijze werd geïndexeerd, nu er immers sprake is van een vaststelling van het maatmaninkomen bij einde wachttijd, maar of het Uwv bij de herziene vaststelling van het maatmaninkomen terecht het eerder wel meegenomen bedrag aan werkgeversdeel WAO-hiaatpremie buiten beschouwing heeft gelaten.
4.5. Het Uwv heeft onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad gesteld dat het werkgeversdeel WAO-hiaatpremie is te beschouwen als een bijdrage voor aanspraken die naar aard en strekking overeenkomen met aanspraken ingevolge de sociale verzekeringswetten. Dergelijke werkgeverspremies worden niet meegenomen in het maatmaninkomen. Bij de vaststelling daarvan wordt volgens vaste jurisprudentie van de Raad uitgegaan van het bruto loon zonder werkgeverslasten. Een werkgeversdeel WAO-hiaatpremie wordt ook niet meegenomen aan de kant van de resterende verdiencapaciteit, zodat gelijke grootheden met elkaar worden vergeleken. Het Uwv heeft verder gesteld dat geen andere uitkomst volgt als het werkgeversdeel WAO-hiaatpremie wordt aangemerkt als een bijdrage van de werkgever die vergelijkbaar met het werkgeversdeel pensioenpremie. Ook het werkgeversdeel pensioenpremie blijft bij de vaststelling van het maatmaninkomen buiten beschouwing. Jurisprudentie van de Raad op dit punt heeft geleid tot het Besluit Uniformering Loonkundige Component Arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, waarin dat is vastgelegd.
4.6. De Raad beantwoordt de onder 4.4 geformuleerde vraag ontkennend.
4.6.1. In de zaak die heeft geleid tot zijn uitspraak van 21 januari 2005 (LJN AS4811) en waarin niet de bijtelling van het werkgeversdeel WAO-hiaatpremie in geding was, maar het in mindering brengen van het werknemersdeel van die premie op het dagloon als was sprake van het werknemersdeel van de pensioenpremie, heeft de Raad geoordeeld dat de WAO-hiaatpremie, die dient voor een aanvullende collectieve specifieke herverzekering van nauw omschreven karakter en met duidelijke bestemming, blijkens de ondubbelzinnige tekst en strekking van artikel 1, tweede lid, aanhef en onder c, van de toen geldende Dagloonregelen WAO moet worden aangemerkt als een tot het loon behorend bedrag dat is ingehouden als bijdrage voor aanspraken die naar aard en strekking overeenkomen met aanspraken ingevolge de sociale verzekeringswetten.
4.6.2. De typering van de WAO-hiaatpremie als een bijdrage voor een aanspraak die overeenkomt met een aanspraak ingevolge de sociale verzekeringswetten brengt – anders dan het Uwv heeft betoogd – niet mee dat het werkgeversdeel van die premie moet worden aangemerkt als een werkgeverslast en om die reden niet wordt betrokken bij de vaststelling van het maatmaninkomen. In zijn uitspraak van 20 april 1994 (RSV 1994/204) heeft de Raad vastgelegd dat bedragen die door een werkgever zijn betaald aan pensioenpremie, premie voor een ziektekostenverzekering en voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering niet de zogeheten werkgeverslasten (waarvan de wettelijke plicht tot afdracht bij de werkgever berust) betreffen en daarmee naar hun aard evenmin op een lijn kunnen worden gesteld.
4.6.3. De Raad heeft in de onder 4.6.2 genoemde uitspraak ook overwogen dat het bij de vaststelling van het maatmaninkomen geboden kan zijn om bijzondere inkomensbestanddelen in aanmerking te nemen ondanks het feit dat het in het algemeen noodzakelijk is bij de vergelijking tussen het maatmaninkomen en de resterende verdiencapaciteit uit te gaan van een aan beide zijden gelijk loonbegrip, waarvoor in de regel het brutoloon in aanmerking komt.
4.6.4. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het op 1 april 2002 in werking getreden Besluit Uniformering Loonkundige Component Arbeidsongeschiktheidsbeoordeling van 22 augustus 2001 (Stcrt. 2001, 169) en aangepast op 11 juni 2002 (Stcrt. 2002, 113, hierna: het Besluit) blijft bij de vaststelling van het maatmaninkomen vanaf 1 juli 2002 de werkgeversbijdrage in de premie van een pensioenverzekering, pre-pensioenverzekering en VUT-verzekering buiten beschouwing. In gevolge artikel 1, tweede lid, van het Besluit wordt de werkgeversbijdrage in de premie van een particuliere ziektekostenverzekering wel in maatmaninkomen meegenomen. In de toelichtingen op het Besluit en de wijziging ervan is neergelegd dat met betrekking tot de ziektekostenpremie RSV 1994/204 wordt gevolgd. Met betrekking tot de pensioenpremie is besloten af te wijken van de na de onder 4.6.2 genoemde uitspraak in de jurisprudentie van de Raad ontwikkelde lijn (onder andere RSV 1996/186 en USZ 1998/88) om de werkgeversbijdrage alleen nog mee te nemen in het maatmaninkomen als sprake is van een meer dan in de bedrijfstak gebruikelijk deel. Omdat in de meeste gevallen de werkgeversbijdrage niet extreem hoog is, werd onderzoek naar hetgeen algemeen gebruikelijk is niet langer nodig geacht.
4.6.5. De Raad volgt het Uwv niet in de redenering dat het werkgeversdeel WAO-hiaatpremie zozeer overeenkomt met de werkgeversbijdrage in de pensioenpremie dat het werkgeversdeel WAO-hiaatpremie, hoewel geen onderdeel van de opsomming in artikel 1, eerste lid, van het Besluit, als bijzonder inkomensbestanddeel buiten het maatmaninkomen moet blijven. De verzekering van het WAO-hiaat ziet anders dan de in genoemd artikellid opgesomde verzekeringen niet op de beëindiging van het arbeidsleven maar biedt een voorziening die veeleer te vergelijken is met een arbeidsongeschiktheidsverzekering als aan de orde in de zaak die heeft geleid tot de onder 4.6.2 genoemde uitspraak. Met het Besluit is met betrekking tot een dergelijk bijzonder inkomensbestanddeel geen regeling getroffen.
4.6.6. De Raad is van oordeel dat de bijdrage die een werkgever levert in de premie van een WAO-hiaatverzekering, die doorgaans wel een basis vindt in een collectieve regeling maar een vrijwillig karakter heeft, aangemerkt moet worden als een bijzonder inkomensbestanddeel dat bij de vaststelling van het maatmaninkomen in aanmerking moet worden genomen. Dat betekent dat het door Bodewes vastgestelde maatmaninkomen van € 11,05 bruto per uur niet juist is.
4.7. Met betrekking tot de motivering van de geschiktheid van de aan appellant voorgehouden functies oordeelt de Raad dat de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapportage van 9 maart 2006 gemotiveerd heeft vastgesteld dat de belasting in de functies de belastbaarheid van appellant niet te boven gaat. De Raad volgt appellant niet in zijn niet nader onderbouwde stelling dat in zijn geval sprake zou zijn van feiten of omstandigheden die voor de bezwaararbeidsdeskundige, op grond van hetgeen de Raad in zijn uitspraken van 12 oktober 2006 (onder andere: LJN AY9971) heeft overwogen, aanleiding hadden moeten zijn om zich voorafgaande aan de verstrekking van zijn toelichting op de geschiktheid van de functies met de bezwaarverzekeringsarts te verstaan. De geschiktheid van de onder Sbc-code 267060 vallende functie heeft de bezwaararbeidsdeskundige met zijn aanvullende rapportage van 24 februari 2009 naar het oordeel van de Raad alsnog overtuigend gemotiveerd.
4.8. Het hiervoor overwogene leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt voor zover dat is gericht tegen het aan de berekening van de het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde maatmaninkomen. Het Uwv wordt opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant met in achtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij de uitkering ingevolge de WAO per 3 oktober 2005 wordt ingetrokken;
Bepaalt dat het Uwv opnieuw beslist op het bezwaar van appellant;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 966,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 143,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2009.