ECLI:NL:RBZWB:2014:412

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 januari 2014
Publicatiedatum
28 januari 2014
Zaaknummer
AWB 13_3822
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging schuldhulpverlening op grond van fraude en inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 januari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van 6 mei 2013, waarin zijn schuldhulpverleningstraject werd beëindigd op basis van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs). De rechtbank heeft vastgesteld dat het schuldhulpverleningstraject van eiser in juni 2012 was gestart, maar dat het college dit traject had stopgezet vanwege vermeende fraude en het ontstaan van nieuwe schulden. Eiser betwistte de beschuldigingen van fraude en stelde dat hij zijn inlichtingenplicht niet had geschonden. Tijdens de zitting op 19 december 2013 was eiser echter niet verschenen, en het college werd vertegenwoordigd door een gemachtigde.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen. Het college had drie gronden voor de beëindiging van het schuldhulpverleningstraject: gepleegde fraude, het ontstaan van nieuwe schulden en schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank oordeelde dat de beëindiging van het traject op basis van de inlichtingenplicht gerechtvaardigd was, omdat eiser had nagelaten om relevante informatie over zijn inkomsten te verstrekken. De rechtbank concludeerde dat het college in redelijkheid tot beëindiging van de schuldhulpverlening had kunnen besluiten, ondanks dat één van de gronden, namelijk fraude, niet standhield.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van het college. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen. Deze uitspraak benadrukt het belang van transparantie en medewerking in schuldhulpverleningstrajecten, evenals de verantwoordelijkheden van zowel de hulpvrager als het college.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 13/3822 WWB

uitspraak van 27 januari 2014 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats], eiser,

gemachtigde: mr. J.A.H. Matthijssen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg(college), verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 6 mei 2013 (bestreden besluit) van het college inzake de beëindiging van zijn schuldhulpverleningstraject op grond van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 19 december 2013. Eiser en zijn gemachtigde zijn , met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger].

Overwegingen

1.
Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
In juni 2012 is het schuldhulpverleningstraject van eiser aangevangen. Bij besluit van 19 februari 2013 (primair besluit) heeft het bureau Schuldhulpverlening van de gemeente Tilburg besloten dit traject te stoppen in verband met aangemelde fraude. Bij het bestreden besluit zijn de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
2.
Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat hij de inlichtingenplicht, zoals opgenomen in de Wet Werk en Bijstand (WWB), niet heeft geschonden. Volgens eiser is er geen sprake van fraude. Eiser stelt dat hij geen inkomsten heeft ontvangen uit werkzaamheden bij [naam zaak] te [vestigingsplaats] en er geen feiten en omstandigheden waren welke hij diende te melden. Eiser is van mening dat de terugvordering van de uitkering op grond van de WWB over de periode 1 mei 2012 tot en met 31 oktober 2012 onterecht is, omdat de terugvordering is gebaseerd op een onterechte intrekking van de WWB-uitkering per 1 mei 2012. Volgens eiser is er geen nieuwe schuld ontstaan. Tot slot heeft eiser een beroep gedaan op de in de beleidsregels neergelegde hardheidsclausule en heeft hij ter onderbouwing van zijn stelling een brief van I-Psy overgelegd.
3.1.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wgs stelt de gemeenteraad een plan vast dat richting geeft aan de integrale schuldhulpverlening aan de inwoners van zijn gemeente.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel stelt de gemeenteraad het plan telkens voor een periode van ten hoogste van vier jaren vast. Het plan kan tussentijds worden gewijzigd.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wgs is het college verantwoordelijk voor de uitvoering van het plan, bedoeld in artikel 2, eerste lid.
Ingevolge het derde lid van dit artikel kan het college schuldhulpverlening in ieder geval weigeren in geval een persoon fraude heeft gepleegd die financiële benadeling van een bestuursorgaan tot gevolg heeft en die persoon in verband daarmee onherroepelijk strafrechtelijk is veroordeeld of een onherroepelijke bestuurlijke sanctie, die beoogt leed toe te voegen is opgelegd.
Ingevolge artikel 6 van de Wgs doet de verzoeker aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de op hem van toepassing zijnde schuldhulpverlening of voor de uitvoering van deze wet.
In artikel 7 van de Wgs is bepaald dat de verzoeker verplicht is aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
3.2.
Het in artikel 2, eerste lid, van de Wgs genoemde plan is vastgesteld in het “Beleidsplan schuldhulpverlening 2012-2016” van de gemeente Tilburg (beleidsplan). Met ingang van 1 juli 2012 zijn ter uitvoering van de Wgs en het beleidsplan de Beleidsregels Schuldhulpverlening Tilburg (beleidsregels) in werking getreden.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de beleidsregels doet verzoeker aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op schuldhulpverlening, zowel bij de aanvraag als gedurende de looptijd van het schuldhulpverleningstraject.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is verzoeker verplicht om alle medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is gedurende de aanvraagperiode en tijdens het schuldhulpverleningstraject.
De medewerking bestaat onder andere uit:
  • het voldoen aan alle gestelde eisen/voorwaarden die de gemeente nodig acht voor de aanpak van het schuldenprobleem;
  • het nakomen van alle gemaakte afspraken;
  • geen nieuwe schulden aangaan;
  • het zich houden aan de bepalingen van de overeenkomsten die verzoeker in het schuldhulpverleningstraject sluit.
Deze opsomming is niet limitatief. De medewerking van verzoeker kan ook op andere gebieden worden gevraagd.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de beleidsregels kan, indien een verzoeker niet of in onvoldoende mate zijn verplichtingen nakomt zoals neergelegd in artikel 4, leden 1 en 2, het college besluiten om schuldhulpverlening af te wijzen dan wel te beëindigen.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan het college verzoekers met schulden die zijn ontstaan uit overtredingen of misdrijven waaronder hennepteelt voor een periode van twee jaar niet in aanmerking laten komen voor een minnelijk schuldregelingstraject.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de beleidsregels kan het college in zeer bijzondere gevallen gemotiveerd afwijken van de bepalingen in deze regeling, indien onverkorte toepassing daarvan aanleiding geeft of zou leiden tot disproportionele onredelijkheid of onbillijkheid.
4.1.
De rechtbank overweegt ambtshalve dat de wetgever met de Wgs aan het college van burgemeester en wethouders de publieke taak heeft toegekend om te voorzien in integrale schuldhulpverlening aan de inwoners van de gemeente. Zoals volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, bijvoorbeeld de uitspraken van 10 april 1995 (LJN: AK3508) en van 9 januari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013: BY7987), kan een bevoegdheid als publiekrechtelijk worden beschouwd indien die bevoegdheid wordt gehanteerd in het kader van een aan het bestuursorgaan opgedragen publieke taak en is een rechtshandeling publiekrechtelijk indien het bestuursorgaan de bevoegdheid daartoe ontleent aan een speciaal voor het openbaar bestuur bij of krachtens de wet geschapen grondslag. Hieruit volgt dat naar het oordeel van deze rechtbank niet alleen een aanbod tot of het weigeren van schuldhulpverlening door het college een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar dat ook een beslissing tot beëindiging van de schuldhulpverlening een zodanig besluit is. Tussen partijen is dit ook niet in geschil.
4.2
De rechtbank stelt voorts vast dat het bestreden besluit is genomen door de teammanager Advisering en Rechtsbescherming, namens het college. De rechtbank is niet gebleken dat er een mandaatbesluit aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, zodat dit besluit onbevoegd is genomen. Dit gebrek kan echter naar het oordeel van de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd nu het college op
16 december 2013 aan de rechtbank een besluit van die datum heeft doen toekomen welke inhoudelijk gelijk is aan het bestreden besluit, doch is ondertekend door wethouder [naam wethouder], namens het college. De rechtbank is van oordeel dat hiermee het bestreden besluit is bekrachtigd. Hiermee is het gebrek hersteld en daarnaast is niet gesteld of aannemelijk geworden dat eiser hierdoor in zijn belangen is geschaad.
4.3.
De rechtbank constateert dat het college in het bestreden besluit drie gronden voor de beëindiging van het schuldhulpverleningstraject hanteert, namelijk gepleegde fraude, het ontstaan van nieuwe schulden en schending van de inlichtingenplicht.
4.3.1.
De beëindigingsgrond dat sprake is van fraude stoelt het college op artikel 5, vierde lid, van de beleidsregels, waarin staat dat verzoekers met schulden die ontstaan zijn uit overtredingen of misdrijven waaronder hennepteelt voor een periode van twee jaar niet in aanmerking komen voor een minnelijke schuldregelingstraject. Nog daargelaten of artikel 5, vierde lid, van de beleidsregels gaat over fraude, betreft het vierde lid een afwijzingsgrond voor een aanvraag om schuldhulpverlening. In het onderhavige geval, zoals het college ter zitting ook heeft gesteld, is geen sprake van een afwijzing, maar van een beëindiging, zodat het schuldhulpverleningstraject niet op grond van artikel 5, vierde lid van de beleidsregels kon worden beëindigd.
4.3.2.
In de Wgs en nader uitgewerkt in de beleidsregels is voorts vastgelegd dat de verzoeker verplicht is om alle medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is gedurende de aanvraagperiode en tijdens het schuldhulpverleningstraject en dat die medewerking onder andere er uit bestaat dat geen nieuwe schulden worden aangegaan.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het schuldhulp-verleningstraject van eiser in juni 2012 is aangevangen.
Bij besluit van 7 december 2012 heeft het college over de periode 1 mei 2012 tot en met 31 oktober 2012 de WWB-uitkering van eiser ingetrokken en de over die periode uitbetaalde uitkering teruggevorderd in verband met schending van de inlichtingenplicht als bedoeld in de WWB. Dit besluit tot terugvordering is door de rechtbank bij uitspraak van 19 september 2013 (ECLI:NL:RBZWB:2013:7200) in stand gelaten. Nu geen hoger beroep tegen deze uitspraak is ingesteld, is deze uitspraak onherroepelijk komen vast te staan.
Uit het vorenstaande volgt dat gedurende het schuldhulpverleningstraject een nieuwe schuld is ontstaan. Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook op grond van het bepaalde in artikel 4, tweede lid, en artikel 5, eerste lid, van de beleidsregels het schuldhulpverleningstraject kunnen beëindigen.
4.3.3.
De inlichtingenplicht vindt zijn wettelijke basis in artikel 6 van de Wgs. Daarnaast is deze ook neergelegd in artikel 4, eerste lid, van de beleidsregels. Gesteld noch gebleken is dat eiser door het college niet is gewezen op de op hem rustende inlichtingenplicht.
Het college stelt zich op het standpunt dat eiser heeft nagelaten te melden dat hij inkomsten genoot uit zijn werkzaamheden bij [naam zaak] en dat dit aanleiding vormt om de schuldhulpverlening te beëindigen.
Naar het oordeel van de rechtbank waren eisers werkzaamheden bij [naam zaak], ondanks dat hij, zoals hij stelt, daarvoor geen geldelijke vergoeding kreeg, activiteiten waarvan eiser melding had moeten maken bij het college, omdat zij van invloed kunnen zijn op de schuldhulpverlening. Nu eiser dit heeft nagelaten, is sprake van schending van de inlichtingenplicht en heeft het college ook op grond daarvan tot beëindiging van de schuldhulpverlening kunnen overgaan.
5.
Tot slot heeft eiser een beroep gedaan op de in artikel 8 van de beleidsregels neergelegde hardheidsclausule. De rechtbank is van oordeel dat het college in de door eiser overgelegde informatie van I-Psy geen aanleiding hoefde te zien om met toepassing van de hardheidsclausule dan wel onder toepassing van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van de beleidsregels. Er is geen sprake van een bijzonder of onvoorzien geval als bedoeld in het beleid en het beleid leidt niet tot disproportionele onredelijkheid of onbillijkheid.
Dit leidt tot de conclusie dat het college - ondanks dat één van de drie beëindigingsgronden zoals volgt uit 4.3.1. geen standhoudt - in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot beëindiging van de schuldhulpverlening gebruik heeft kunnen maken.
6.
Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.H. Hamburger, voorzitter, en mrs. W. Toekoen en
J. van Alphen, leden, in aanwezigheid van mr. N.M. Zandbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending van dit proces-verbaal hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.