In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 januari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van 6 mei 2013, waarin zijn schuldhulpverleningstraject werd beëindigd op basis van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs). De rechtbank heeft vastgesteld dat het schuldhulpverleningstraject van eiser in juni 2012 was gestart, maar dat het college dit traject had stopgezet vanwege vermeende fraude en het ontstaan van nieuwe schulden. Eiser betwistte de beschuldigingen van fraude en stelde dat hij zijn inlichtingenplicht niet had geschonden. Tijdens de zitting op 19 december 2013 was eiser echter niet verschenen, en het college werd vertegenwoordigd door een gemachtigde.
De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen. Het college had drie gronden voor de beëindiging van het schuldhulpverleningstraject: gepleegde fraude, het ontstaan van nieuwe schulden en schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank oordeelde dat de beëindiging van het traject op basis van de inlichtingenplicht gerechtvaardigd was, omdat eiser had nagelaten om relevante informatie over zijn inkomsten te verstrekken. De rechtbank concludeerde dat het college in redelijkheid tot beëindiging van de schuldhulpverlening had kunnen besluiten, ondanks dat één van de gronden, namelijk fraude, niet standhield.
De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van het college. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen. Deze uitspraak benadrukt het belang van transparantie en medewerking in schuldhulpverleningstrajecten, evenals de verantwoordelijkheden van zowel de hulpvrager als het college.