In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 april 2014, staat de fiscale behandeling van de uittreding van een vennoot in een vennootschap onder firma (VOF) centraal. De belanghebbende, die samen met een medevennoot de enige vennoten van de VOF was, heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen inkomstenbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet voor het jaar 2009. De inspecteur had de aanslagen opgelegd op basis van een eerdere aangifte, waarin een negatief belastbaar inkomen was aangegeven. De belanghebbende stelde dat bij de uittreding van zijn medevennoot, de kapitaalrekening van deze vennoot, die negatief was, op nihil was gezet en dat dit bedrag ten laste van de winst moest worden gebracht.
De rechtbank oordeelde dat de kwijtschelding van de schuld van de uittredende vennoot aan de VOF terecht ten laste van de winst van de medevennoot was gebracht. De rechtbank overwoog dat de uitkoop van de vennoot noodzakelijk was om faillissement van de VOF te voorkomen. De inspecteur had betoogd dat de opnames van de kapitaalrekening door de uittredende vennoot in de privésfeer waren en geen invloed hadden op de winst- en verliesrekening van de VOF. De rechtbank verwierp dit argument en concludeerde dat de uitgave van de belanghebbende om de uittreding van de vennoot te faciliteren, fiscaal gezien als een noodzakelijke uitgave moest worden aangemerkt.
De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond, vernietigde de uitspraken op bezwaar en verminderde de aanslagen tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende. Deze uitspraak benadrukt het belang van de fiscale kwalificatie van uitgaven in het kader van vennootschappen en de gevolgen van uittredingen voor de belastingheffing.