ECLI:NL:RBZWB:2014:293

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 januari 2014
Publicatiedatum
23 januari 2014
Zaaknummer
STR-02_000332
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek tot kwijtschelding van ontnemingsmaatregel op grond van financiële onmacht

Op 23 januari 2014 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, uitspraak gedaan in een verzoek tot kwijtschelding van een ontnemingsmaatregel. De veroordeelde had eerder, in 2003, een betalingsverplichting opgelegd gekregen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van EUR 14.364,00, na een veroordeling voor het dealen in cocaïne. Het verzoek tot kwijtschelding werd ingediend op 6 juni 2013 en behandeld op 9 januari 2014. De veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. C.J.M. van den Brûle, stelde dat zijn financiële situatie schrijnend was en dat hij niet in staat was om aan zijn betalingsverplichting te voldoen. De officier van justitie, mr. G.V. van der Hofstede, concludeerde tot afwijzing van het verzoek, wijzend op de reeds bekende beperkte draagkracht van de veroordeelde ten tijde van de eerdere uitspraak.

De rechtbank overwoog dat de veroordeelde, nu hij 60 jaar oud was en lijdt aan langdurige medische klachten, niet in staat was om in de toekomst aan zijn verplichtingen te voldoen. De rechtbank concludeerde dat de financiële situatie van de veroordeelde structureel uitzichtloos was en dat er sprake was van een uitzonderingssituatie, zoals bedoeld in de Aanwijzing afpakken van het Openbaar Ministerie. De rechtbank besloot daarom het restant van de ontnemingsmaatregel volledig kwijt te schelden, waarmee het verzoek om de maatregel niet ten uitvoer te leggen niet meer relevant was. De beslissing is genomen op basis van artikel 577b lid 2 van het Wetboek van Strafvordering.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
Parketnummer: 12/000332-02
beslissing van de meervoudige kamer d.d. 23 januari 2014
op het verzoek ex artikel 577b lid 2 van het Wetboek van Strafvordering van
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1953 te [geboorteplaats],
wonende te[woonplaats], [adres]

1.Destukkenendeprocesgang

Op 6 juni 2013 is op de griffie van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, een verzoek ingekomen van veroordeelde strekkende tot vermindering of kwijtschelding van de door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Middelburg bij uitspraak van 13 augustus 2003 aan hem opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Het verzoek is op 9 januari 2014 in openbare raadkamer behandeld.
Aldaar zijn verschenen en gehoord: veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsvrouw
mr. C.J.M. van den Brûle, advocaat te ’s-Gravenhage, en de officier van justitie
mr. G.V. van der Hofstede.
De rechtbank heeft naast het verzoekschrift kennis genomen van de stukken die zijn gevoegd in het ontnemingsdossier betreffende veroordeelde, bekend onder bovengenoemd parketnummer.

2.De feiten

Bij vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Middelburg van 13 augustus 2003 is veroordeelde wegens het dealen in cocaïne in de periode van 15 januari 2002 tot en met 30 december 2002, op tegenspraak, veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden.
Op diezelfde dag heeft de rechtbank uitgesproken dat aan veroordeelde, ter ontneming van het door de rechtbank geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel van EUR 40.000,00 dat hij door middel van of uit de baten van de feiten ter zake waarvan hij is veroordeeld heeft verkregen, de verplichting wordt opgelegd om aan de Staat der Nederlanden te betalen een bedrag van EUR 14.364,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 100 dagen. Bij haar beslissing tot matiging van het te betalen bedrag heeft de rechtbank overwogen dat veroordeelde tot zijn 65e jaar inkomsten zal hebben uit zijn bijstandsuitkering. Op basis van de beslagvrije voet van 90% van de toentertijd door veroordeelde genoten uitkering ad EUR 798,00 per maand en de periode van vijftien jaar tot het bereiken van zijn 65e levensjaar, is het te betalen bedrag gesteld op 180 maanden x
EUR 79,80 = EUR 14.364,00.
Twee eerder, in 2005 en 2008, door veroordeelde ingediende verzoeken om kwijtschelding dan wel vermindering van de opgelegde betalingsverplichting zijn door de rechtbank afgewezen, telkens op de grond dat de rechtbank bij haar beslissing tot het opleggen van de betalingsverplichting van 13 augustus 2003 voldoende rekening heeft gehouden met de verdiencapaciteit van veroordeelde.

3.De standpunten van partijen

De raadsvrouw heeft overeenkomstig haar pleitnotities en de door haar ingebrachte stukken betreffende de medische en financiële situatie van veroordeelde verzocht om het nog openstaande bedrag van de ontnemingsmaatregel kwijt te schelden, subsidiair dit bedrag te verminderen, althans een zodanige beslissing te nemen als zal worden vermeend te behoren, met het verzoek om ex artikel 577b lid 7 van het Wetboek van Strafvordering te bevelen dat hangende de beslissing op het verzoek de maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. Hij stelt zich op het standpunt dat veroordeelde weliswaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn financiële situatie schrijnend is en dat niet te verwachten is dat hij, gelet op zijn leeftijd en zijn lichamelijke klachten, ooit nog gaat deelnemen aan het arbeidsproces, maar daar staat tegenover dat de geringe draagkracht van veroordeelde bij de rechtbank al bekend was ten tijde van de uitspraak in de ontnemingsprocedure. De rechtbank heeft in haar ontnemingsuitspraak op die situatie geanticipeerd in die zin, dat veroordeelde ter betaling van het ontnemingsbedrag tot zijn pensioen slechts zou kunnen beschikken over het bedrag van de beslagvrije voet van zijn bijstandsuitkering. Veroordeelde wist dit en hij had zijn uitgavenpatroon daarop moeten afstemmen. Hij had daartoe de schuldhulpverlening kunnen inschakelen. Nu veroordeelde er zelf voor gekozen heeft om met andere schuldeisers betalingsregelingen te treffen, waardoor hij zijn betalingsverplichting uit hoofde van de ontnemingsuitspraak niet kan nakomen, is er geen reden om aan het verzoek tegemoet te komen.
De raadsvrouw heeft in haar nadere mondelinge toelichting op het standpunt van de officier van justitie gerepliceerd dat de andere betalingsregelingen van veroordeelde geen betrekking hebben op schulden uit verkeerde keuzes, maar zien op regelingen met (overheids-) instanties zoals de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten Den Haag, het Centraal Administratie Kantoor en Iza Cura Zorgverzekeringen. Het is een feit van algemene bekendheid dat zonder deze betalingsregelingen allerlei extra onkosten betaald zouden moeten worden ter inning van die schulden. Er heeft al een openbare verkoping van alle goederen van veroordeelde plaatsgehad. Voor zover hij financieel ‘uitgekleed’ kon worden is dat gebeurd; er is afgepakt wat afgepakt kon worden. Hij heeft nagenoeg geen huisraad meer. Zo beschouwd is het doel van de Aanwijzing Afpakken (2013A021) bereikt. Er is geen sprake van betalingsonwil maar van betalingsonmacht. De medische en financiële situatie van veroordeelde is thans structureel uitzichtloos geworden. De draagkracht van de veroordeelde moet in de fase van de tenuitvoerlegging van de maatregel beoordeeld worden.

4.Het oordeel van de rechtbank

Veroordeelde heeft op 21 november 2013 voor het laatst een gedeelte van het ontnemingsbedrag betaald, via gerechtsdeurwaarders Buik & van der Horst. Gelet op het bepaalde in artikel 577b lid 6 van het Wetboek van Strafvordering is daarom het verzoek tijdig ingediend.
Blijkens de wetsgeschiedenis behorende bij de wijziging van artikel 577b van het Wetboek van Strafvordering (kamerstukken II , 2001/02, 28 079, nr. 3, p. 16–17) heeft voor de beoordeling van een verzoek tot vermindering of kwijtschelding te gelden dat veroordeelde aannemelijk dient te maken dat hij niet (meer) in staat is de aan hem opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat te voldoen en ook in de toekomst daaraan niet zal kunnen voldoen.
De per 1 januari 2014 inwerking getreden Aanwijzing afpakken (2013-A021) van het College van Procureurs-Generaal geeft regels voor het strafrechtelijk afpakken van financiële opbrengsten uit criminele activiteiten door het Openbaar Ministerie (OM).
Deze Aanwijzing geeft als achtergrond hiervan, onder meer:
“Afpakken (wordt) ingezet om met crimineel geld opgebouwd status af te breken, de daarmee opgebouwde voorbeeldrol te ruïneren en gevoelens van onzekerheid en onveiligheid te verminderen. (…) Voorkomen moet worden dat financiële opbrengsten uit criminele activiteiten in het vermogen van daders achterblijven. Vanuit dat principe beoogt het OM in iedere strafzaak het bij de verdachte terecht gekomen misdaadgeld af te pakken. Slechts in uitzonderingssituaties, waarbij gedacht kan worden aan een verdachte met een (huidige en in de toekomst reëel te voorziene) zeer geringe financiële draagkracht, kan besloten worden van de afpakdoelstelling af te zien of die qua bedrag te matigen. Als uitgangspunt geldt dat afpakken alleen in uitzonderingsgevallen achterwege blijft.”
De rechtbank is van oordeel dat hier van zo’n uitzonderingssituatie sprake is. Zij overweegt daarover als volgt.
Veroordeelde is een thans zestigjarige man die lijdt aan een langdurige aantoonbare loopbeperking vanwege een trauma aan zijn rechtervoet en een aandoening in de rug, met geringe behandelmogelijkheden.
De inkomsten van veroordeelde zijn zeer beperkt. Hij geniet een WWB-uitkering naar de norm van een alleenstaande, waarop meerdere inhoudingen plaats vinden wegens kosten van water en elektriciteit en huur. Hij lost al meerdere jaren aan zijn schuldeisers af. Hierdoor heeft hij jarenlang onder het bestaansminimum geleefd.
Zijn netto maandinkomen uit de WWB-uitkering bedroeg in de maanden juli 2013 tot en met december 2013 EUR 63,89 tot maximaal EUR 187,60. Per 3 januari 2014 belopen zijn schulden, naast de restschuld van EUR 12.364,00 aan het CJIB wegens de ontnemingsmaatregel, een totaalbedrag van EUR 17.354,35. Deze schulden zien niet op de aanschaf van (luxe) gebruiksgoederen, maar op ziektekosten en overige kosten ten behoeve van zijn levensonderhoud.
Hiermee is voor de rechtbank voldoende aangetoond dat veroordeelde een (huidige en in de toekomst reëel te voorziene) zeer geringe financiële draagkracht heeft. Ook acht de rechtbank het niet waarschijnlijk dat veroordeelde wegens zijn leeftijd en medische situatie op de lange termijn wel over enige financiële draagkracht zal beschikken.
De rechtbank ziet daarin aanleiding om het restant van bedrag van de ontnemingsmaatregel kwijt te schelden. Door deze beslissing komt geen betekenis meer toe aan het verzoek om te bevelen dat hangende de beslissing op het verzoek de maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd, zodat dit verzoek zal worden afgewezen.

5.De toepasselijke wetsartikelen

De beslissing berust op artikel 577b lid 2 van het Wetboek van Strafvordering.

6.De beslissing.

De rechtbank:
wijst het verzoek om kwijtschelding toe en bepaalt dat het nog openstaande geldbedrag van het bij uitspraak van 13 augustus 2003 vastgestelde geldbedrag van EUR 14.364,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel volledig wordt kwijtgescholden;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beslissing is gegeven door mr. K.M. de Jager, voorzitter, mr. B.J. Duinhof en
mr. J.B. Smits, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier P.L. Francke en is uitgesproken ter openbare zitting op 23 januari 2014.