In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 januari 2014 uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van een aanslag precariobelasting die aan een belanghebbende was opgelegd voor het hebben van een ligplaats voor een roeiboot in Breda. De gemeente had de ligplaatsen ingedeeld in twee categorieën: ligplaatsen voor woonschepen en ligplaatsen voor roeiboten. Voor een roeiboot gold een vast tarief van € 115, terwijl het tarief voor een woonschip afhankelijk was van de afmetingen van het schip. De rechtbank oordeelde dat de behandeling van deze twee gevallen ongelijk was, omdat er geen objectieve en redelijke rechtvaardiging was voor het verschil in tariefstelling. De rechtbank vernietigde de aanslag en verklaarde de relevante bepalingen van de Verordening precariobelasting als onverbindend. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar geen rechtvaardiging had aangedragen voor de ongelijkheid in behandeling van gelijke gevallen, wat leidde tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing. De uitspraak benadrukt het belang van gelijke behandeling in belastingheffing en de noodzaak voor gemeenten om een redelijke rechtvaardiging te hebben voor verschillen in belastingtarieven.