In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 april 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Veere over de waardering van een vakantiewoning. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 137.000, maar de belanghebbende betwistte deze waarde en stelde dat de woning slechts € 125.000 waard was. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk had gemaakt dat de woning op de waardepeildatum een waarde in het economische verkeer had van € 137.000. De rechtbank hield rekening met de ligging van de woning en de invloed van een nabijgelegen buurwoning op de waarde. De rechtbank concludeerde dat de waarde van de woning in goede justitie op € 130.000 moest worden vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar, en verlaagde de aanslag onroerende-zaakbelastingen dienovereenkomstig. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende en moest het betaalde griffierecht worden vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste waardering van onroerende zaken en de bewijslast die op de heffingsambtenaar rust.