ECLI:NL:RBZWB:2014:1937

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 maart 2014
Publicatiedatum
21 maart 2014
Zaaknummer
AWB 13_2632
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid bestuursrechter bij beoordeling uitvoeringshandelingen naar aanleiding van een vaststellingsovereenkomst

Op 20 maart 2014 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van 13 maart 2013, waarin zijn verzoek tot terugbetaling van een inleenvergoeding werd afgewezen. Eiser was sinds 1995 in dienst bij de gemeente Tilburg en werd arbeidsongeschikt in 2000. Na een mediation leidend tot een vaststellingsovereenkomst in 2004, ontstonden er geschillen over de uitvoering van deze overeenkomst, met name over de inleenvergoeding die eiser aan zijn eigen adviesbureau verschuldigd was.

Tijdens de zitting op 13 maart 2014 heeft eiser zijn bezwaren tegen het bestreden besluit toegelicht, waarbij hij onder andere verwees naar het motiveringsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de reactie van het college op de bezwaren van eiser niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde dat de kwestie over de inleenvergoeding eiser alleen in zijn hoedanigheid als ondernemer raakt, en niet als ambtenaar. Dit leidde tot de conclusie dat het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard moest worden.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk is. Tevens is het college opgedragen het griffierecht van € 160,-- aan eiser te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 13/2632 AW

uitspraak van 20 maart 2014 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 13 maart 2013 (bestreden besluit) van het college inzake de afwijzing van eisers verzoek tot terugbetaling van de door hem betaalde inleenvergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 13 maart 2014. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.P. de Gier.

Overwegingen

1.
Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is op 1 april 1995 in dienst getreden bij de gemeente Tilburg als [naam functie] Op 12 april 2000 is eiser arbeidsongeschikt geworden.
Partijen hebben op 25 september 2000 een overeenkomst gesloten over de aanpassing van eisers aanstelling en de gevolgen daarvan.
Op 27 februari 2001 heeft het college aan eiser toestemming gegeven om een eigen bedrijf op te richten.
Bij brief van 23 mei 2001 heeft het college aan eiser een voorstel gedaan om enkele clausules toe te voegen aan de overeenkomst van 25 september 2000.
Ten aanzien van de wijze van verrekening en interpretatie van gemaakte afspraken zijn partijen het oneens geworden, hetgeen tot een mediation heeft geleid. De mediation heeft tot een vaststellingsovereenkomst geleid, die op 10 december 2004 is getekend.
In de mediationovereenkomst is onder andere bepaald dat het dienstverband blijft bestaan en dat eiser gedetacheerd wordt naar zijn eigen adviesbureau, [naam adviesbureau] . Het adviesbureau is daarvoor jaarlijks een inleenvergoeding verschuldigd die gelijk is aan het fiscaal jaarloon van eiser, vermeerderd met de werknemerspremies.
Op 22 december 2004 is een detacheringsovereenkomst gesloten tussen de gemeente Tilburg en [naam adviesbureau] .
Op 24 juni 2012 heeft eiser verzocht om terugbetaling van de betaalde inleenvergoeding over de jaren 2004, 2005, 2006, 2009 en 2011.
Bij brief van 29 augustus 2012 heeft het college geweigerd de inleenvergoeding met terugwerkende kracht aan te passen.
Met zijn brief van 2 september 2012 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de brief van 29 augustus 2012.
Bij brief van 29 oktober 2012 heeft het college aanvullend gesteld dat eiser voor de berekening van de norm (165%) niet eerst de inleenvergoeding in mindering kan brengen op het resultaat.
Bij brief van 1 november 2012 heeft eiser gesteld dat de uitleg van resultaat zoals het college deze voorstaat niet bespreekbaar is.
Met de brief van 3 januari 2013 heeft het college aan eiser een motivering gegeven van de uitleg van het begrip ‘financieel resultaat voor belastingen’. In de brief is tevens aangegeven dat als eiser de juridische weg wil kiezen hij deze brief kan aanmerken als een besluit. Eiser heeft bezwaar gemaakt.
Met het bestreden besluit zijn de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
2.
Eiser heeft zakelijk weergegeven aangevoerd dat er sprake is van strijd met het motiveringsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van fair play. Eiser heeft verzocht om wettelijke rente en om vergoeding van fiscale schade, indien en voor zover deze bestaat. Verder heeft eiser de rechtbank verzocht om te bepalen dat het college de naam van de geraadpleegde fiscale expert kenbaar maakt en opgave doet van de stukken die aan de fiscale expert zijn verschaft. Bij brieven van 4 november 2013 en 24 november 2014 (de rechtbank leest: 24 februari 2014) heeft eiser zijn vordering uitgebreid.
3.
In artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat onder besluit wordt verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
In artikel 8:2, eerste lid, aanhef en onder a, ten eerste, van de Awb is bepaald dat met een besluit wordt gelijkgesteld een andere handeling van een bestuursorgaan waarbij een ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de Ambtenarenwet als zodanig belanghebbende is.
4.
Ingevolge de Awb kan bewaar en beroep worden ingesteld tegen een besluit of een handeling die gelijkgesteld kan worden met een besluit. De beantwoording van de vraag of een brief aangemerkt kan worden als een besluit dan wel een handeling gelijkgesteld kan worden met een besluit is van openbare orde. Dit betekent dat de rechtbank ambtshalve zal moeten beoordelen of partijen de brief van 3 januari 2013 terecht aangemerkt hebben als een besluit.
5.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft eerder al geoordeeld dat uitvoeringshandelingen naar aanleiding van een vaststellingsovereenkomst geen besluiten zijn in de zin van artikel 1:3 van de Awb (CRvB 3 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:834).
Een schriftelijke reactie van het college op door eiser geuite bezwaren tegen de uitvoering van de vaststellingsovereenkomst of de op basis daarvan gesloten detacheringsovereenkomst kan dan ook niet aangemerkt worden als een besluit zoals bedoeld in artikel 1:3 van de Awb.
De stelling ter zitting van de gemachtigde van het college dat de vaststellingsovereenkomst vergeleken kan worden met een beëindigingsovereenkomst en dat daarmee de rechtspositie van eiser nader wordt ingevuld, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Het is immers niet de vaststellingsovereenkomst zelf die in geschil is, maar de uitvoering van die vaststellingsovereenkomst althans van de daaruit voortvloeiende detacheringsovereenkomst. Dat in de detacheringsovereenkomst een aantal bepalingen uit de vaststellingsovereenkomst van overeenkomstige toepassing worden verklaard, maakt dat niet anders.
6.
Vervolgens ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of de reactie van het college zoals gegeven in de brief van 3 januari 2013 aangemerkt kan worden als een handeling zoals bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. Hiervan kan sprake zijn als de reactie van het college ziet op de rechten van eiser in de hoedanigheid van ambtenaar.
De rechtbank is van oordeel dat met de reactie van het college de rechtspositie van eiser als ambtenaar niet wordt gewijzigd. De betaalde inleenvergoeding heeft immers geen betrekking op de positie van eiser als ambtenaar, maar op zijn positie als zelfstandig ondernemer. Dat eiser zijn onderneming voert in de vorm van een eenmanszaak en niet gekozen heeft voor een rechtspersoon, maakt niet dat gezegd kan worden dat hij als ondernemer (ook) handelde als ambtenaar. De door de gemachtigde van het college ter zitting geponeerde stelling dat doordat eiser een eenmanszaak heeft de nadruk toch meer op eiser als ambtenaar ligt, volgt de rechtbank dan ook niet.
De rechtbank kan niet anders concluderen dan dat het geschil over de betaling van de inleenvergoeding eiser alleen treft in zijn hoedanigheid als ondernemer. Dit betekent dat niet gezegd kan worden dat de reactie van het college van 3 januari 2013 valt onder de definitie van artikel 8:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. Het college had het bezwaar van eiser dan ook niet-ontvankelijk moeten verklaren. Het bestreden besluit komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.
7.
Ter zitting zijn ook de inhoudelijke gronden van het beroep besproken. Eiser is daarbij met name ingegaan op de uitleg van het begrip financieel resultaat, de formule waarmee dat resultaat moet worden uitgerekend en zijn aanvullende vordering. Nu eisers bezwaar niet-ontvankelijk verklaard moet worden, kan de rechtbank deze inhoudelijke gronden niet bespreken.
8.
Het beroep zal gegrond worden verklaard en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. Om de procedure niet langer te laten duren dan noodzakelijk is, zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk te verklaren.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk wordt verklaard en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 160,-- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.M. van Bergen, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.M. van Hees, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.