Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Beslissing
2.Gronden
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 maart 2014 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had in 2004 een vleesverwerkend bedrijf gekocht, waarbij hij optrad voor een nader te noemen meester, Y BV. Y BV verhuurde het bedrijf aan X BV, die het gebruik en genot inbracht in een maatschap met de belanghebbende. In 2009 werd de belanghebbende aangesproken door de verkoper van het bedrijf, B BV, en stelde hij dat hij een regresrecht had op Y BV. Hij wilde de kosten van deze claim in de vorm van een voorziening in aftrek brengen in zijn aangifte inkomstenbelasting over 2007.
De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat Y BV de regresvordering niet zou kunnen of willen betalen, en dat er daarom geen reden was om de vordering lager te waarderen dan nominaal. De rechtbank verwierp ook de subsidiaire stelling van de belanghebbende dat hij een voorziening kon nemen op zijn winstbalans in verband met de claim, omdat het gegeven dat hij door de verkoper werd aangesproken onvoldoende verband hield met zijn maatschapsaandeel. De rechtbank concludeerde dat de civielrechtelijke aanspraak door B BV geen invloed had op de fiscale positie van de belanghebbende in het onderhavige jaar.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de belanghebbende ongegrond en zag zij geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, M. Jansen, en partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.