ECLI:NL:RBZWB:2013:CA3747

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12/686
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonheffing en dienstbetrekking bij Poolse werknemers in een schijnconstructie

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 april 2013, staat de vraag centraal of de Polen die werkzaam waren voor een klussenbedrijf, dat werd geëxploiteerd door belanghebbende in de vorm van een vennootschap onder firma (vof), in dienstbetrekking waren. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende feitelijk leiding gaf aan het klussenbedrijf en dat hij verantwoordelijk was voor de betaling van de Polen. De inspecteur van de Belastingdienst had naheffingsaanslagen loonbelasting opgelegd voor de jaren 2004 en 2006 tot en met 2008, evenals vergrijpboeten. De rechtbank concludeert dat de vof geen realiteitsgehalte heeft en dat de Polen in loondienst waren, wat betekent dat belanghebbende inhoudingsplichtig was voor de loonheffingen. De rechtbank wijst de beroepen van belanghebbende ongegrond en oordeelt dat de inspecteur terecht de naheffingsaanslagen en boetes heeft opgelegd. Tevens wordt belanghebbende veroordeeld tot betaling van een immateriële schadevergoeding van € 1.500 wegens de lange duur van de procedure. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is overschreden en kent de schadevergoeding toe, ondanks dat de beroepen ongegrond zijn verklaard. De rechtbank benadrukt dat de inspecteur de bewijslast had om aan te tonen dat de vof een schijnconstructie was, wat hij ook heeft gedaan met diverse schriftelijke verklaringen van de Poolse werknemers. De rechtbank concludeert dat er geen sprake was van een vennootschap onder firma, maar van een papieren constructie die was opgezet om fiscale verplichtingen te ontlopen. De uitspraak biedt inzicht in de beoordeling van dienstbetrekkingen en de verantwoordelijkheden van werkgevers in het kader van loonheffingen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Maastricht
Procedurenummers AWB 12/686 tot en met 12/689
uitspraak van 16 april 2013
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [plaats A],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Maastricht,
inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 5 januari 2012 op het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslagen loonbelasting/ premie volksverzekeringen over het jaar 2004 alsmede de jaren 2006 tot en met 2008 (hierna: LH), alsmede tegen de bij de naheffingsaanslagen over 206 tot en met 2008 vastgestelde boeten en tegen de bij alle naheffingsaanslagen in rekening gebrachte heffingsrente.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2013 te Maastricht. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] en namens de inspecteur, [gemachtigden]. Ter zitting zijn de zaken met procedurenummers AWB 12/679 tot en met 12/689 gelijktijdig behandeld.
1. Beslissing
De rechtbank
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van een schadevergoeding aan belanghebbende van € 1.500.
2. Gronden
2.1. Op 1 juli 2004 is in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven een vennootschap onder firma (vof) met 16 firmanten, allen Polen. De vof exploiteert een klussenbedrijf onder de naam [klussenbedrijf]. Het aantal firmanten is daarna diverse malen gewijzigd. Met ingang van [datum] 2006 is als firmant toegetreden [Adviesbureau](de BV). De zoon van belanghebbende, [de zoon], houdt alle aandelen in de BV.
2.2. Op 21 december 2004 heeft namens de inspecteur een eerste bedrijfsbezoek plaatsgevonden bij de vof. Het bezoek vond plaats op het adres [adres] te [plaats A]. Belanghebbende trad op als woordvoerder en contactpersoon van de vof. Volgens belanghebbende behelsde zijn functie niet meer dan de Polen wegwijs maken bij het opstarten van het klussenbedrijf, werden de opdrachten via hem ontvangen en was hij bezig met het opzetten van de administratie.
2.3. Naar aanleiding van dit bedrijfsbezoek, een aantal derdenonderzoeken en een boekenonderzoek in 2009 heeft de inspecteur geconstateerd dat de vof geen realiteitsgehalte heeft, dat de Poolse “vennoten” geen zelfstandige ondernemers zijn, maar in loondienst zijn bij belanghebbende of, indien geen sprake is van een dienstbetrekking met belanghebbende, bij de vof of de BV. Vervolgens zijn aan belanghebbende met dagtekening 17 december 2009 over het jaar 2004 een naheffingsaanslag LH opgelegd naar een te betalen bedrag aan LH van € 107.975 en met dagtekening 1 augustus 2011 naheffingsaanslagen LH over de jaren 2006 tot en met 2008 van respectievelijk € 136.083, € 127.661 en € 102.621, alsmede vergrijpboeten van 50% van de nageheven LH. Ook ten name van de vof en de BV zijn naheffingsaanslagen LH opgelegd.
2.4. Bij uitspraken op bezwaar van 5 januari 2012 heeft de inspecteur alle naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen gehandhaafd.
2.5. In geschil is of
- de Polen in dienstbetrekking waren bij belanghebbende;
- de bewijslast moet worden verzwaard en omgekeerd;
- belanghebbende in aanmerking komt voor een integrale proceskostenvergoeding;
- belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de bezwaar- en beroepsprocedure.
Niet in geschil is de hoogte van de berekende naheffingsaanslagen LH.
Schijnconstructie
2.6. De inspecteur heeft gesteld dat de vof geen realiteitsgehalte heeft en derhalve een schijnconstructie is en dat er om die reden geen sprake kan zijn van een vennootschapsrelatie met de Polen. De rechtbank stelt voorop dat op de inspecteur de bewijslast rust om zijn stelling, dat de vof een schijnconstructie is, aannemelijk te maken. De inspecteur heeft daartoe een groot aantal schriftelijke verklaringen overgelegd, alle afgelegd door Polen. Hierin verklaren zij nimmer in de hoedanigheid van vennoot een vennootschapsovereenkomst te hebben ondertekend. Voorts verklaren zij niet anders te hebben geweten dan dat zij als werknemer in loondienst waren van [vader en zoon] en dat zij voor hun werkzaamheden een netto salaris ontvingen van gemiddeld € 5 per uur. Uit de door de inspecteur overgelegde schriftelijke verklaringen van de Polen blijkt voorts dat zij voor hun werkzaamheden, de tijden waarop werd gewerkt, de plaats waar werd gewerkt en de betalingen daarvoor volledig afhankelijk waren van belanghebbende en later ook van diens zoon.
2.7. Uit de verklaringen van aannemers en andere contractspartijen met wie zaken werden gedaan, blijkt dat alle afspraken over de werkzaamheden werden gemaakt met belanghebbende of later ook met diens zoon, dat belanghebbende en later ook diens zoon het uurtarief bepaalden – dat steeds aanmerkelijk hoger was dan de € 5 per uur die de Polen ontvingen – en dat zij de werkzaamheden van de Polen controleerden.
2.8. De administratie van de “vof” werd gedaan op het huisadres van belanghebbende, door diens echtgenote. Daar vonden ook de betalingen aan de Polen plaats.
2.9. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur geslaagd in zijn bewijs. Gezien de verklaringen van de Polen en die van de aannemers en contractspartijen, acht de rechtbank niet aannemelijk dat sprake is geweest van een samenwerkingsverband van gelijkwaardige personen, dat feitelijk gericht was op het behalen van vermogensrechtelijk voordeel ten behoeve van alle vennoten, zulks door middel van ieders inbreng van arbeid en kapitaal. De rechtbank acht het in tegendeel aannemelijk dat enkel sprake is geweest van een papieren constructie die er op gericht was om aan een aantal, waaronder fiscale, verplichtingen te ontkomen, dat die constructie was opgezet door belanghebbende en dat het belang bij de activiteiten van de vof bij belanghebbende lag. Dat leidt tot de conclusie dat van een vennootschap onder firma feitelijk en juridisch geen sprake is geweest.
Dienstbetrekking
2.10. Van een dienstbetrekking is sprake indien (a) sprake is van een gezagsverhouding waarbij (b) arbeid wordt verricht (c) tegen een beloning. Naar het oordeel van de rechtbank is aan al deze voorwaarden voldaan.
2.11. De vraag is dan wie als werkgever en derhalve als inhoudingsplichtige kan worden aangemerkt. De rechtbank leidt uit de stukken af dat belanghebbende het klussenbedrijf met de Poolse werknemers heeft opgezet en dat hij daar feitelijk leiding aan gaf gedurende de hele periode waarover is nageheven en dat op hem de verplichting rustte de Polen voor kun werkzaamheden te betalen. Weliswaar is in 2006 zijn zoon, via de BV, als vennoot toegetreden tot de vof en werkzaamheden voor het klussenbedrijf gaan verrichten, maar mede gezien de leeftijd van de zoon (hij was in 2006 17 jaar) en het gegeven dat de zoon bij zijn toetreden tot de vof geen relevante werkervaring had (hij deed daarvoor een studie op een heel ander gebied) acht de rechtbank aannemelijk dat de zoon zijn werkzaamheden verrichtte onder verantwoordelijkheid en leiding van belanghebbende.
2.12. Het voorgaande brengt met zich mee dat belanghebbende moet worden aangemerkt als degene voor wiens rekening en risico de onderneming van de vof werd gedreven en als inhoudingsplichtige voor de betalingen aan de Polen in het kader van hun werkzaamheden voor het klussenbedrijf. De stelling van belanghebbende dat er geen sprake was van een dienstbetrekking omdat er geen schriftelijke arbeidsovereenkomsten waren opgesteld, leidt, wat daar ook van moge zijn, niet tot een ander oordeel.
2.13. Voor dat geval heeft belanghebbende nog gesteld dat er geen belastingplicht is in Nederland omdat de Polen slechts korte tijd in Nederland werkten. Belanghebbende heeft dat, wat er verder ook van moge zijn, echter niet aannemelijk gemaakt.
2.14. Dan is niet in geschil dat de naheffingsaanslagen juist zijn vastgesteld.
Boetes
2.15. De inspecteur heeft aan belanghebbende vergrijpboeten opgelegd met toepassing van artikel 67f van de AWR, omdat het aan de opzet van belanghebbende te wijten is dat te weinig belasting op aangifte is voldaan. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende door het opzetten van de schijnconstructie van de vof willens en wetens geen loonheffing aangegeven en afgedragen.
2.16. De rechtbank is met de inspecteur van oordeel dat sprake is van een schijnconstructie die belanghebbende willens en wetens heeft opgezet om geen loonheffing voor de Polen te hoeven afdragen. De rechtbank acht dan ook aannemelijk dat het aan opzet van belanghebbende te wijten is dat er geen loonheffing is afgedragen op aangifte. In dit licht is de rechtbank van oordeel dat de vergrijpboetes terecht zijn opgelegd. De rechtbank acht de opgelegde vergrijpboetes passend en geboden.
2.17. Belanghebbende heeft voorts nog gesteld dat de boetes in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, verder moeten worden verminderd.
2.18. Een beboete heeft op grond van onder meer artikel 6, lid 1, van het EVRM het recht op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. In het arrest van 22 april 2005 heeft de Hoge Raad beslist dat een redelijke termijn in beginsel twee jaar is (voor bezwaar- en beroepsfase), tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment dat vanwege de inspecteur jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd.
2.19. In het controlerapport van 27 april 2011 zijn de boeten aangekondigd. Nu de rechtbank uitspraak doet op 16 april 2013 is de redelijke termijn van twee jaar tussen de aankondiging van de boete en het tijdstip waarom de rechtbank uitspraak doet, nog niet overschreden. Voor vermindering is derhalve geen grond.
Immateriële schadevergoeding
2.20. Belanghebbende heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding in verband met de lengte van de duur van de procedure.
2.21. De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad in zijn arrest van 10 juni 2011, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN: BO8050, heeft beslist dat in belastingzaken, waar artikel 6 van het EVRM niet van toepassing is, een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan worden toegekend, ook indien het beroep tegen de aanslag of beschikking ongegrond is verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld en dat artikel 8:73 van de Awb in die gevallen van overeenkomstige toepassing is. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN: AO9006. De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en beloopt in beginsel twee jaar (voor de bezwaar- en de beroepsfase), tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
2.22. Van de genoemde termijn van twee jaar moet, blijkens de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 januari 2009, nr. 05/0789, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN: BH1009, een termijn van anderhalf jaar worden gegund voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank.
2.23. Het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag loonheffingen 2004 is ontvangen op 19 januari 2010. De bezwaarschriften tegen de naheffingsaanslagen 2006 tot en met 2008 zijn ontvangen op 8 september 2011. Tussen 19 januari 2010 en de dag van dagtekening van deze uitspraak is drie jaar en drie verstreken, zodat de overschrijding van de redelijke termijn een jaar en drie maanden beloopt. Belanghebbende heeft dus, uitgaande van een tarief van € 500 per half jaar, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, recht op een schadevergoeding van € 1.500.
2.24. Nu de rechtbank binnen anderhalf jaar op het beroepschrift heeft beslist, wordt de inspecteur veroordeeld tot betaling van de volledige schadevergoeding van € 1.500.
2.25. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
Deze uitspraak is gedaan op 16 april 2013 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, mr. drs. M.M. de Werd en mr. W. Brouwer, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.H. van Heel, griffier. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 24 april 2013
Rechtsmiddel
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven zodra deze onherroepelijk vaststaat.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.