ECLI:NL:RBZWB:2013:BY8467

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
749042 cv 12-8764
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tot doorbetaling van loon in verband met schorsing en strafrechtelijke verdenking

In deze zaak vordert eiser, [eiser], dat Laurentius, zijn werkgever, wordt veroordeeld tot doorbetaling van zijn loon gedurende de procedure. Eiser is sinds 1 oktober 2001 in dienst bij Laurentius als statutair directeur, maar is op 21 mei 2012 aangehouden op verdenking van ernstige strafbare feiten, waaronder oplichting en verduistering. Na zijn aanhouding is hij geschorst door de raad van commissarissen van Laurentius, wat heeft geleid tot een stopzetting van zijn loon. Eiser stelt dat hij in financiële problemen verkeert door het niet ontvangen van loon en dat hij spoedeisend belang heeft bij de gevorderde voorlopige voorziening.

Laurentius betwist het spoedeisend belang van eiser en stelt dat de schorsing van eiser gerechtvaardigd is gezien de omstandigheden. De voorzieningenrechter overweegt dat de werkgever in beginsel gehouden is het loon door te betalen, tenzij er sprake is van omstandigheden die voor rekening van de werknemer komen. In dit geval is de schorsing van eiser het gevolg van zijn aanhouding en de daaruit voortvloeiende verdenkingen, wat in redelijkheid voor rekening van Laurentius zou moeten komen. Echter, de voorzieningenrechter oordeelt dat de ernstige verdenkingen en de schade die dit voor Laurentius met zich meebrengt, maken dat het onaanvaardbaar zou zijn om het loon door te betalen.

De voorzieningenrechter wijst de vordering van eiser af, waarbij hij in de proceskosten wordt veroordeeld. De beslissing is genomen op 16 januari 2013, na een mondelinge behandeling op 4 januari 2013, waarbij beide partijen aanwezig waren met hun gemachtigden. De rechter concludeert dat, hoewel eiser niet werkt door een oorzaak die in redelijkheid voor Laurentius komt, de omstandigheden zodanig zijn dat Laurentius niet gehouden is tot betaling van het loon.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Kanton
Breda
zaak/rolnr.: 749042 CV EXPL 12-8764
vonnis bij wege van voorlopige voorziening ex art. 223 Rv van 16 januari 2013
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser in de hoofdzaak en in het incident,
gemachtigde: mr. T.M.A. Vervoort, juridisch adviseur te Best,
tegen
de vereniging Laurentius,
gevestigd te Breda,
gedaagde in de hoofdzaak en verweerster in het incident,
gemachtigde: mr. C. Nies, advocaat te Amsterdam.
1. Het verloop van het geding
1.1 De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
a. de dagvaarding van 12 november 2012 met producties, tevens houdende incidentele vordering tot voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv;
b. de conclusie van antwoord in het incident, met producties.
1.2 De mondelinge behandeling van het incident heeft plaatsgevonden op 4 januari 2013. Ter zitting waren aanwezig namens eiser mr. Vervoort voornoemd en namens gedaagde haar interim bestuurder mevrouw [X], bijgestaan door mr. Nies voornoemd. Van het verhandelde ter zitting zijn aantekeningen gemaakt.
1.3 Partijen worden hierna respectievelijk [eiser] en Laurentius genoemd.
2. Het geschil
2.1 [eiser] vordert om Laurentius bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad en bij wege van voorlopige voorziening, te veroordelen om gedurende dit geding het loon door te betalen.
2.2 Laurentius voert verweer.
3. De beoordeling
3.1 Tussen partijen staat het volgende vast.
a. [eiser] is op 1 oktober 2001 bij Laurentius in dienst getreden en als statutair directeur benoemd. [eiser] heeft een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Het laatst verdiende loon bedraagt € 12.046,00 bruto per maand exclusief vakantietoeslag en emolumenten, waaronder een variabele beloning van 20 % van het vaste jaarlijkse bruto loon.
b. Vanwege haar financiële situatie is Laurentius in januari 2012 onder verscherpt toezicht van het Centraal Fonds Volkshuisvesting (CFV) gesteld en is voorts in april 2012 een extern toezichthouder aangesteld.
c. [eiser] is op 21 mei 2012 aangehouden en in voorlopige hechtenis genomen wegens verdenking van (het al dan niet tezamen met anderen medeplegen van) oplichting, verduistering, witwassen, als bestuurder meewerken aan verboden transacties en omkoping van andere dan ambtenaren. [eiser] werd ervan verdacht geld te hebben verdiend aan onroerend goed transacties voor Laurentius en dit (gedeeltelijk) voor zichzelf te hebben behouden. Justitie heeft een koffer met € 700.00,00 aan contant geld gevonden waarvan [eiser] heeft verklaard dat deze van hem is.
d. Op 22 mei 2012 heeft Laurentius schriftelijk aan [eiser] bericht dat haar raad van commissarissen hem op 21 mei 2012 heeft geschorst in verband met zijn aanhouding en inverzekeringstelling vanwege de verdenking wegens misdrijf.
e. Op 20 juni 2012 heeft Laurentius schriftelijk aan [eiser] bericht dat zij met ingang van 1 juni 2012 geen loon aan hem zou voldoen omdat hij vanwege zijn voorlopige hechtenis niet in staat was zijn werkzaamheden uit te voeren.
f. Per 23 juni 2012 is de voorlopige hechtenis geschorst onder de voorwaarden dat [eiser] zich beschikbaar zou houden voor het onderzoek van het Openbaar Ministerie en geen contact zou hebben met twee werknemers van Laurentius.
g. [eiser] heeft zich vervolgens op 23 juni 2012 ziek gemeld.
h. Op 25 juni 2012 heeft Laurentius een interim-bestuurder benoemd.
i. Op 27 juni 2012 heeft Laurentius schriftelijk aan [eiser] bevestigd dat het loon niet zal worden voldaan omdat hij, ondanks de schorsing van de detentie maar vanwege de daaraan verbonden voorwaarden, niet in staat was zijn werkzaamheden uit te voeren.
j. De raad van commissarissen van Laurentius heeft in zijn vergadering van 11 juli 2012 [eiser] ontslagen als statutair directeur. Laurentius heeft het ontslag diezelfde dag aan [eiser] bevestigd.
k. Op 17 juli 2012 heeft Laurentius [eiser] bericht dat de schorsing gehandhaafd blijft en dat zij een intern onderzoek zal instellen naar de financiële gang van zaken bij projecten waarbij [eiser] betrokken is geweest. Laurentius heeft dat forensisch onderzoek in juli 2012 ingesteld.
l. Bij vonnis van de voorzieningenrechter van 10 augustus 2012 is de door [eiser] tegen Laurentius ingestelde vordering tot – kort gezegd – betaling van zijn loon, afgewezen. Daartoe is onder meer overwogen:
3.6 Het uitgangspunt is dat een schorsing of non-actiefstelling in beginsel voor rekening van de werkgever komt. De werkgever moet het loon doorbetalen gedurende de periode dat de werknemer door de werkgever niet in staat wordt gesteld zijn arbeid te verrichten. Dit is slechts anders indien sprake is van een omstandigheid aan de zijde van de werknemer als gevolg waarvan de werkgever de werknemer niet in staat stelt zijn werkzaamheden te verrichten en die aldus in de risicosfeer van de werknemer ligt.
3.7 De voorzieningenrechter overweegt dat zeker in een tijd van verscherpt toezicht op financiële vastgoed transacties van een statutair directeur wordt verwacht dat hij leiding geeft aan de directie en dat hij met het oog daarop, in het belang van de organisatie, rechtstreeks en onbelemmerd contact kan hebben met directieleden en overige medewerkers van de organisatie. [eiser] is daartoe echter, gelet op de voorwaarden verbonden aan de schorsing van de voorlopige hechtenis, niet in staat. De door [eiser] gedane suggesties om – ondanks deze voorwaarden – toch zijn werkzaamheden te kunnen uitvoeren, zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter praktisch slecht uitvoerbaar. Het is naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook irreëel en ondenkbaar dat [eiser] met inachtneming van de aan hem opgelegde voorwaarden, kan functioneren als statutair directeur. [eiser] wordt dusdanig in zijn bewegingsvrijheid beperkt dat sprake is van een omstandigheid die net als detentie voor zijn rekening en risico komt. Laurentius voert dan ook terecht aan dat zij [eiser] niet staat kan en behoeft te stellen om zijn werkzaamheden te verrichten. Dit betekent dat Laurentius zolang deze voorwaarden verbonden zijn aan de schorsing van de voorlopige hechtenis, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, niet gehouden is tot betaling van het loon aan [eiser].
3.8 [eiser] heeft ter zitting gesteld dat door hem op korte termijn een verzoek zal worden gedaan tot opheffing van de aan de schorsing van de voorlopige hechtenis verbonden voorwaarden. Laurentius heeft daarop aangevoerd dat zij [eiser], ook in het geval voornoemd verzoek van [eiser] zal worden toegewezen, niet zal en wil toelaten tot zijn werkzaamheden. [eiser] heeft het vertrouwen van Laurentius geschaad en schade aan haar organisatie toegebracht. Laurentius betoogt dat zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ook in die situatie niet gehouden is tot betaling van het loon.
3.9 Zoals hiervoor overwogen moet de werkgever in beginsel het loon doorbetalen gedurende de periode dat de werknemer door de werkgever niet in staat wordt gesteld zijn arbeid te verrichten tenzij – kort gezegd – sprake is van een omstandigheid de risicosfeer van de werknemer ligt. Indien de voorwaarden verbonden aan de schorsing van de voorlopige hechtenis komen te vervallen, is geen sprake meer van een omstandigheid in de risicosfeer van [eiser] zodat Laurentius in beginsel gehouden is tot betaling van het loon.
3.10 De voorzieningenrechter overweegt echter dat [eiser] als statutair directeur het boegbeeld van de organisatie was en dat, nu [eiser] er van wordt verdacht dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige strafbare feiten, aannemelijk is dat de organisatie daardoor is beschadigd en dat daardoor zowel binnen als buiten de organisatie onrust is ontstaan. Dit klemt temeer nu [eiser] verdacht wordt van strafbare feiten die Laurentius ook in materiële zin schade zouden hebben toegebracht. Voorts neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat [eiser] tot op heden geen openheid van zaken heeft kunnen en willen geven aan Laurentius. In civielrechtelijke zin dient ook deze omstandigheid voor rekening en risico van [eiser] te komen. Hij zwijgt thans daar waar het geven van een toelichting geboden is. Het feit dat de onderliggende dossiers niet beschikbaar zijn, maakt dat niet anders. Van [eiser] mocht worden verwacht dat hij aan Laurentius – desnoods puttend uit zijn geheugen – voor zover mogelijk uitleg had gegeven. Gelet op deze omstandigheden is het naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om de gevolgen van de schorsing van [eiser] voor rekening van Laurentius te laten komen. Dit betekent dat Laurentius naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter ook in deze situatie niet gehouden is tot betaling van het loon aan [eiser].
m. Tegen het vonnis is hoger beroep ingesteld door [eiser], maar hij heeft nog geen memorie van grieven genomen en de zaak is ambtshalve op de parkeerrol geplaatst.
n. Op 10 augustus 2012 heeft tussen [eiser] en de advocaat van Laurentius een telefoongesprek plaatsgehad over transacties en projecten waarbij [eiser] betrokken was en over de gevonden koffer met € 700.000,-.
o. Bij beslissing van 3 oktober 2012 is de voorlopige hechtenis van [eiser] opgeheven waarmee tevens de aan de schorsing verbonden beperkende voorwaarden zijn vervallen.
p. Het UWV heeft bij beslissing van 5 oktober 2012 de door Laurentius op 20 juli 2012 verzochte toestemming om de arbeidsovereenkomst met [eiser] op te zeggen, geweigerd, kort gezegd wegens het ontbreken van een strafrechtelijke veroordeling en de aanwezigheid van een minder verstrekkend alternatief, namelijk op non-actiefstelling zonder betaling van loon.
q. Het Bureau Ontnemingswetgeving van het OM heeft op 29 november 2012 conservatoir derdenbeslag onder Laurentius gelegd ten laste van [eiser] tot verhaal voor een op te leggen ontnemingsmaatregel ter ontneming van wederrechtelijke verkregen voordeel, op dat moment geschat op € 700.000,-.
3.2 [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat Laurentius gehouden is tot voldoening van het loon. Hij stelt daartoe – kort gezegd – dat hij de overeengekomen arbeid niet verricht primair doordat Laurentius hem niet toelaat hetgeen in redelijkheid voor haar rekening behoort te komen en subsidiair doordat hij arbeidsongeschikt is.
3.3 Laurentius voert gemotiveerd verweer.
3.4 Hetgeen [eiser] stelt ter onderbouwing van zijn vordering en hetgeen Laurentius daartegen aanvoert, zal, voor zover van belang, hierna aan de orde komen.
Ontvankelijkheid
3.5 [eiser] stelt dat hij thans, doordat hij geen loon ontvangt, in grote financiële problemen verkeert. Daarmee heeft hij voldoende gesteld dat hij zodanig (spoedeisend) belang heeft bij de gevorderde voorlopige voorziening dat van hem in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij de uitkomst van de bodemprocedure afwacht.
Laurentius betwist dat [eiser] (spoedeisend) belang heeft, maar hetgeen zij daartoe stelt doet niet af aan het (spoedeisend) belang van [eiser].
Laurentius stelt dat [eiser] blijkens het register van de Kamer van Koophandel een eenmanszaak is gestart zodat hij elders inkomsten betrekt. [eiser] betwist echter dat hij uit die eenmanszaak inkomsten heeft. In deze procedure is niet gebleken dat dat wel het geval is.
Laurentius stelt voorts dat [eiser] een ww-uitkering heeft aangevraagd. [eiser] heeft echter onweersproken gesteld dat hem deze niet is toegekend omdat hij nog een arbeidsovereenkomst met Laurentius heeft.
Tot slot stelt Laurentius dat onder haar conservatoir derdenbeslag ten laste van [eiser] is gelegd waardoor eventueel door haar aan [eiser] te betalen gelden niet daadwerkelijk aan [eiser] zullen toekomen. Daartegen voert [eiser] aan dat indien Laurentius wordt veroordeeld tot betaling van het loon, hem in ieder geval de beslagvrije voet zal toekomen en voorts zodra het beslag vervalt, ook het overige loon.
3.6 Laurentius stelt dat [eiser] misbruik van procesrecht maakt door thans een voorlopige voorziening te vorderen met eenzelfde inhoud of strekking en gebaseerd op dezelfde juridische en feitelijke gronden als de vordering die bij vonnis van 10 augustus 2012 is afgewezen.
[eiser] betwist dat. Hij stelt dat de omstandigheden na het vonnis zijn gewijzigd, namelijk dat de beperkende voorwaarden voor de schorsing van zijn detentie zijn vervallen, dat hij uitgebreid openheid van zaken aan Laurentius heeft gegeven en dat hij volledige medewerking heeft verleend aan het forensisch onderzoek.
3.7 Het opnieuw en op dezelfde gronden instellen van een vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening welke eerder in kort geding reeds is afgewezen, kan misbruik van procesrecht opleveren. Daarvan is echter geen sprake indien zich na het wijzen van het vonnis nieuwe feiten hebben voorgedaan, zoals [eiser] stelt. Het door [eiser] thans gestelde zal daarom inhoudelijk moeten worden beoordeeld. Daaraan doet niet af dat Laurentius betwist dat sprake is van nieuwe feiten (en erop wijst dat met een wijziging van omstandigheden reeds rekening is gehouden in de beslissing in het vorige kort geding tussen partijen). Bij de inhoudelijke beoordeling zal blijken of sprake is van gewijzigde omstandigheden en wat daarvan de gevolgen zijn.
3.8 Voorts is in het onderhavige geval de volgende bijzondere omstandigheid van belang voor de vraag of sprake is van misbruik van procesrecht. De vordering van [eiser] betreft de betaling van zijn loon dat door Laurentius niet wordt voldaan omdat zij [eiser] heeft geschorst. Een werkgever die een werknemer schorst, is echter gehouden om het loon door te betalen behoudens voor zover dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Een werkgever kan zich dus niet eenzijdig onttrekken aan de loonbetalingsverplichting, ook niet indien het gedrag van de werknemer grond voor schorsing oplevert. In het vorige vonnis is niettemin geoordeeld dat betaling van het loon aan [eiser] in dit geval onaanvaardbaar is, zodat het loon niet behoeft te worden voldaan. Gelet echter op het naar de aard (steeds meer) spoedeisende belang bij een (voortdurende en oplopende) loonvordering en rekeninghoudende met de hoofdregel dat het loon dient te worden doorbetaald en de omstandigheid dat van onaanvaardbaarheid van loondoorbetaling slechts bij grote uitzondering sprake zal zijn, heeft [eiser] recht op een rechterlijke beslissing over de gegrondheid van de voortdurende niet-voldoening van zijn loon.
3.9 De omstandigheid dat de behandeling van het hoger beroep tegen de uitspraak in het kort geding door toedoen van [eiser] is aangehouden maakt het voorgaande niet anders omdat [eiser] inmiddels een bodemprocedure is gestart.
3.10 Laurentius stelt voorts dat [eiser] niet heeft voldaan aan de substantiërings- en de waarheidsplicht, maar daarvan is onvoldoende gebleken voor de sanctie van niet-ontvankelijkheid.
3.11 Het gevorderde hangt voorts samen met de hoofdvordering, die eveneens strekt tot betaling van loon.
3.12 Gelet op al het onder 3.5 tot en met 3.11 overwogene is [eiser] ontvankelijk in de gevorderde voorlopige voorziening.
De primaire grondslag van de loonvordering: artikel 7:628 BW
3.13 [eiser] beroept zich op artikel 7:628 BW. Daarin is bepaald dat de werknemer die de bedongen arbeid niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen, zijn recht op loon behoudt. [eiser] stelt dat nu hij is geschorst, hij zijn werkzaamheden niet kan verrichten door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van Laurentius behoort te komen.
3.14 Laurentius voert daartegen allereerst aan dat aan artikel 7:628 BW niet wordt toegekomen omdat artikel 7:627 BW van toepassing is. Zij stelt dat [eiser] geen werkzaamheden verricht omdat de Minister er bij Laurentius op heeft aangedrongen om [eiser], mede omdat er een forensisch onderzoek loopt, “af te sluiten” van Laurentius, hetgeen een externe omstandigheid is waaraan Laurentius niet debet is.
Deze stelling wordt niet gevolgd. Voor toepasselijkheid van de regel van artikel 7:627 BW is vereist dat het niet verrichten van arbeid aan de schuld van de werknemer is te wijten. Dat is hier niet het geval. De grondslag voor het niet verrichten van werk door [eiser] is immers dat hij, tegen zijn wil, door Laurentius is geschorst. Dat is een oorzaak die (los van de vraag wiens “schuld” de reden voor de schorsing is) in redelijkheid voor rekening van Laurentius komt, zodat artikel 7:628 BW van toepassing is.
3.15 Laurentius stelt dat zij ook op grond van artikel 7:628 BW niet gehouden is tot voldoening van het loon. Zij stelt dat de redenen voor de schorsing aan [eiser] verwijtbaar zijn en zodanig ernstig zijn, dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de schorsing voor rekening van Laurentius zou moeten komen.
3.16 [eiser] beroept zich erop dat de schorsing op grond van de statuten van rechtswege is vervallen. Laurentius heeft echter onweersproken gesteld dat deze statutaire regeling niet meer op [eiser] van toepassing is nu hij is ontslagen als statutair directeur. Voorlopig moet er daarom vanuit worden gegaan dat de schorsing nog voortduurt.
3.17 Een schorsing of non-actiefstelling komt in beginsel voor rekening van de werkgever, zodat deze het loon moet doorbetalen. Dat is reeds hiervoor en in het vorige vonnis tussen partijen overwogen. In dat vonnis, dat thans nog tussen partijen geldt, is evenwel geoordeeld dat gelet op – kort gezegd – de verdenking jegens [eiser] en de schade en onrust die dat tot gevolg heeft gehad alsmede gelet op de omstandigheid dat [eiser] geen openheid van zaken had gegeven, het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om de gevolgen van de schorsing voor rekening van Laurentius te laten komen en dat Laurentius daarom niet gehouden was tot betaling van het loon. Tussen partijen is niet in geschil dat dit oordeel thans als uitgangspunt heeft te gelden.
3.18 [eiser] stelt echter dat jegens hem geen verdenking meer bestaat. Daartoe wijst hij op de beslissing van 3 oktober 2012 van de raadkamer van de rechtbank Breda waarbij zijn voorlopige hechtenis is opgeheven en waarin is overwogen dat geen verdenking meer bestaat. Laurentius betwist echter gemotiveerd dat geen verdenking meer bestaat.
Niet in geschil is dat het OM nog met onderzoek bezig is en na de raadkamerbeslissing beslag heeft gelegd, welk beslag zich niet laat denken zonder bestaan van een verdenking. Deze omstandigheden staan haaks op de overweging in de beslissing omtrent de voorlopige hechtenis dat geen verdenking meer bestaat. [eiser] heeft zijn stelling dat geen verdenking meer bestaat daartegenover niet nader onderbouwd. Gelet op die omstandigheden, moet er voorlopig dan ook van worden uitgegaan dat thans nog wel een verdenking jegens [eiser] bestaat.
3.19 [eiser] stelt voorts dat hij, nadat het vorige vonnis is gewezen, uitgebreid openheid van zaken aan Laurentius heeft gegeven en dat hij volledige medewerking heeft verleend aan het forensisch onderzoek.
Laurentius betwist dat [eiser] openheid van zaken heeft gegeven. Zij stelt dat hij in het telefoongesprek op 10 augustus 2012 slechts heeft aangegeven dat ABC-transacties naar hij veronderstelt legaal zijn, dat er voor alle projecten een zakelijke onderbouwing is maar dat hij deze niet kan geven zonder de onderliggende dossiers en dat de koffer met € 700.000,- niets met Laurentius van doen heeft maar dat hij niet heeft geantwoord op de vraag of dat geld bij de Belastingdienst is aangegeven.
Uit het door [eiser] overgelegde transcript van het telefoongesprek tussen [eiser] en de advocaat van Laurentius blijkt dat, zoals Laurentius stelt, [eiser] slechts heeft aangegeven hetgeen hiervoor is vermeld. Voorlopig is dan ook niet gebleken dat [eiser] inmiddels tegenover Laurentius daadwerkelijk openheid van zaken heeft gegeven.
Laurentius betwist voorts dat [eiser] heeft meegewerkt aan het forensisch onderzoek. Zij stelt dat hij wel een e-mail met vragen heeft beantwoord maar dat hij niet heeft meegewerkt aan een interview met de onderzoekers, waartoe hij drie keer is uitgenodigd. [eiser] heeft daartegen aangevoerd dat hij onvoldoende financiële middelen heeft om zich tijdens een interview te doen bijstaan door een advocaat en voorts dat hij eerst de onderliggende dossiers zou willen inzien om goed onderlegd het interview in te gaan.
Op grond van de stellingen van partijen moet worden geoordeeld dat [eiser] niet heeft meegewerkt aan het forensisch onderzoek, terwijl niet kan worden gezegd dat de door hem gestelde omstandigheden grond opleveren om niet te behoeven meewerken.
3.20 Het voorgaande leidt tot de volgende conclusie. De enkele omstandigheid dat jegens [eiser] een (ernstige) strafrechtelijke verdenking bestaat, maakt niet dat de schorsing niet in redelijkheid voor rekening van Laurentius komt en dat doorbetaling van het loon onaanvaardbaar is. Echter, de omstandigheid dat [eiser] als directeur van Laurentius, terwijl hij verdacht wordt van ernstige misdrijven waardoor de organisatie van Laurentius zowel grote materiële als ernstige immateriële schade heeft geleden, terwijl voorts vast staat dat een koffer met € 700.000,- contant – mogelijk zwart – geld van [eiser] is gevonden, nalaat mee te werken aan het forensisch onderzoek van Laurentius, nalaat om tegenover Laurentius meer te verklaren over de gevonden € 700.000,- dan dat deze geen verband houdt met Laurentius en nalaat om de gevraagde onderbouwing te geven over de projecten en transacties, maakt het vooralsnog onaanvaardbaar dat Laurentius thans het loon zou moeten doorbetalen. Dat betekent echter niet dat Laurentius, zolang de arbeidsovereenkomst met [eiser] bestaat, zijn schorsing voor onbeperkte duur kan laten voortduren zonder loon te betalen. In de bijzondere omstandigheden van dit geval behoort wel, nu [eiser] niet meewerkt aan het onderzoek en nalaat een verklaring te geven over het gevonden geld terwijl in de gegeven omstandigheden wel van hem mag worden verwacht dat hij aan Laurentius (onverminderd zijn strafrechtelijke zwijgrecht) nadere informatie verstrekt, aan Laurentius een redelijke tijd te worden gegund om in ieder geval haar eigen onderzoek te verrichten en zo mogelijk ook de uitkomsten van het strafrechtelijk onderzoek af te wachten en aan de hand daarvan haar positie tegenover [eiser] nader te bepalen en daarop actie te nemen. De omstandigheid dat [eiser], mogelijk met het oog op zijn strafrechtelijke zwijgrecht, zijn arbeidsrechtelijke spreekplicht jegens Laurentius als zijn werkgever verzaakt, moet in de arbeidsrechtelijke verhouding met Laurentius voor rekening van [eiser] komen. Ter zitting heeft Laurentius aangeven dat naar verwachting het forensisch onderzoek in februari 2013 zal worden afgerond en het strafrechtelijk onderzoek eind februari 2013. Gelet daarop moet voorlopig worden geoordeeld dat Laurentius, hoewel [eiser] thans niet werkt wegens een oorzaak die in redelijkheid voor haar rekening komt, thans het loon van [eiser] niet behoeft te voldoen omdat dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar zou zijn.
De subsidiaire grondslag van de loonvordering: artikel 7:629 BW
3.21 [eiser] stelt subsidiair dat hij recht heeft op betaling van loon op grond van artikel 7:629 BW omdat hij arbeidsongeschikt is. Laurentius betwist dat [eiser] arbeidsongeschikt is. Zij stelt dat het UWV op 5 september 2012 heeft geoordeeld dat [eiser] per 4 juli 2012 arbeidsgeschikt was en dat nadien geen andersluidend oordeel meer is gegeven. [eiser] heeft dat niet betwist, zodat er in het kader van deze voorlopige voorziening van uitgegaan moet worden dat [eiser] niet arbeidsongeschikt is en daarom niet op grond van artikel 7:629 BW recht heeft op betaling van loon.
Conclusie betreffende de loonvordering
3.22 Hetgeen hiervoor is overwogen leidt er toe dat de door [eiser] gevorderde voorlopige voorziening om Laurentius te veroordelen om gedurende het geding tussen partijen het loon aan [eiser] te betalen, zal worden geweigerd.
Proceskosten
3.12 [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in het incident, tot op heden aan de zijde van Laurentius begroot op € 400,00.
4. De beslissing in incident
De kantonrechter:
weigert de gevorderde voorlopige voorziening;
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, aan de zijde van Laurentius tot op heden begroot op € 400,00 als salaris voor de gemachtigde van Laurentius.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Wallis, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2013.