In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 december 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een besloten vennootschap (hierna: belanghebbende) en de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2004. De inspecteur had een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 4.508.609, en deze aanslag was gehandhaafd na bezwaar. Belanghebbende stelde dat er sprake was van een herinvesteringsreserve (HIR) en dat deze reserve niet aan de winst mocht worden toegevoegd, omdat er tijdig was geherinvesteerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de HIR nog bestond op het moment van de wijziging van het belang in de dochtermaatschappijen, en dat de inspecteur terecht de vrijgevallen HIR had gerekend tot de winst van belanghebbende.
De rechtbank oordeelde dat het herinvesteringsvoornemen aanwezig was en dat de inspecteur niet kon stellen dat dit was losgelaten. De rechtbank verwierp ook de stelling van belanghebbende dat er sprake was van ontoelaatbare dubbele belasting, omdat niet was komen vast te staan dat de onroerende zaken geactiveerd waren op de balansen van de dochtermaatschappijen. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur de aanslag terecht had opgelegd en verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond.
De uitspraak benadrukt het belang van het herinvesteringsvoornemen en de voorwaarden waaronder een herinvesteringsreserve kan worden afgeboekt. De rechtbank heeft de argumenten van belanghebbende zorgvuldig gewogen en is tot de conclusie gekomen dat de inspecteur correct heeft gehandeld in het kader van de vennootschapsbelasting en de herinvesteringsreserve.