ECLI:NL:RBZWB:2013:8786

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 november 2013
Publicatiedatum
28 november 2013
Zaaknummer
AWB-11_3545
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing bij een champignonkwekerij en de rol van een Poolse vennootschap

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 november 2013, staat de belastingheffing van een BV die een champignonkwekerij exploiteert centraal. De BV verkocht in de jaren 2005 en 2006 de oogst op stam aan een Poolse vennootschap, die de oogst door Poolse werknemers liet oogsten en deze aan de veiling leverde. De rechtbank oordeelt dat de verkoopovereenkomsten niet de werkelijkheid weergaven en dat de BV het belang bij de oogst had behouden. Hierdoor wordt de winst die de Poolse vennootschap behaalde, terecht toegerekend aan de BV. Dit leidt tot heffing van vennootschapsbelasting en omzetbelasting bij de BV, en inkomstenbelasting bij de directeur/enig-aandeelhouder van de BV.

De rechtbank behandelt de bezwaren van de belanghebbende tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2005 en 2006. De inspecteur had eerder aanslagen opgelegd, die door de belanghebbende werden betwist. De rechtbank concludeert dat de inspecteur terecht de navorderingsaanslag voor 2005 heeft opgelegd, omdat er sprake was van een nieuw feit. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur ook bevoegd was om de aanslag voor 2006 op te leggen, en dat er geen sprake is van dubbele heffing.

De rechtbank verklaart het beroep tegen de navorderingsaanslag 2005 gegrond en vermindert deze tot een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 23.047. De heffingsrente over 2005 wordt dienovereenkomstig verminderd. Het beroep tegen de aanslag 2006 wordt ongegrond verklaard. Tevens wordt het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek om immateriële schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 11/3545 en 11/3546
uitspraak van 26 november 2013
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [plaats X],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 30 december 2010 aan belanghebbende voor het jaar 2006 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 66.927 (aanslagnummer [aanslagnummer 6]). Gelijktijdig is bij beschikking heffingsrente vastgesteld van € 2.711.
Met dagtekening 31 december 2010 heeft de inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2005 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 65.158 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.357 (aanslagnummer [aanslagnummer 7]). Gelijktijdig is bij beschikking heffingsrente vastgesteld van € 2.722.
1.2.
De inspecteur heeft bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 16 juni 2011 de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 28 juni 2011, ontvangen bij de rechtbank op 29 juni 2011, beroep ingesteld. Het beroep tegen de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente over 2005 betreft procedurenummer 11/3545 en het beroep tegen de aanslag en de beschikking heffingsrente over 2006 betreft procedurenummer 11/3546. Ter zake van het beroep met procedurenummer 11/3546 heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan belanghebbende.
1.6.
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2013 te Breda. De zaken met de rolnummers 11/3540 tot en met 11/3546 zijn gezamenlijk behandeld.
Voor het verhandelde ter zitting en de daar aanwezige personen verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting. De door de gemachtigde overgelegde nadere stukken behoren tot de gedingstukken.
1.7.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en de gemachtigde in de gelegenheid gesteld om vóór 23 april 2013 gemotiveerd aan te geven welke nadere stukken volgens hem relevant zijn voor de besluitvorming in de procedures.
1.8.
De gemachtigde heeft bij brief van 22 april 2013, door de rechtbank ontvangen op 23 april 2013, de rechtbank verzocht om uitstel voor het indienen van de onder 1.7 genoemde reactie. De rechtbank heeft dit verzoek bij brief van 25 april 2013 afgewezen. De rechtbank heeft de inspecteur bij brief van 25 april 2013 opgedragen de door de gemachtigde tijdens het onderzoek ter zitting genoemde stukken in te brengen. De rechtbank heeft op 23 mei 2013 de betreffende stukken ontvangen van de inspecteur. Bij brief van 22 augustus 2013 heeft de inspecteur een nader stuk ingezonden. Een afschrift van deze stukken is aan de gemachtigde verzonden.
1.9.
Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2013 te Breda. De zaken met de rolnummers 11/3540 tot en met 11/3546 zijn gezamenlijk behandeld. Voor het verhandelde ter zitting en de daar aanwezige personen verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting dat gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen is toegezonden.
1.10.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

2.Feiten

Voor de feiten verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van heden, met de nummers 11/3540 en 11/3541.
2.2.
Daarnaast vermeldt de rechtbank het volgende:
2.2.1.
Belanghebbende is enig aandeelhouder in [Holding BV] en via deze holding in [A BV]. Hij is gehuwd met [G].
2.2.2.
Bij belanghebbende is als uitdeling (winst uit aanmerkelijk belang) belast de helft van hetgeen aan winst is gecorrigeerd bij [A BV]. De andere helft is belast bij zijn echtgenote.

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft belanghebbende in de bezwaarfase inzage gehad in alle stukken en heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in art. 8:42 van de Awb overgelegd?
2. Heeft de inspecteur terecht en tot het juiste bedrag gecorrigeerd over het jaar 2006 en nagevorderd over het jaar 2005?
3. Mocht de inspecteur een navorderingsaanslag opleggen voor het jaar 2005?
4. Dient de aanslag IB/PVV 2006 te worden vernietigd gelet op het bepaalde in artikel 11, derde lid, van de AWR?
5. Is sprake van dubbele heffing?
3.2.
Voor een uiteenzetting van de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de van hen afkomstige stukken en het verhandelde op de zittingen.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen en tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, de (navorderings)aanslagen en de beschikkingen heffingsrente. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4.Beoordeling van het geschil

Inzage/op de zaak betrekking hebbende stukken
4.1.
De rechtbank verwijst naar hetgeen hierover is overwogen in haar uitspraken van heden, met de nummers 11/3540 en 11/3541.
De (navorderings)aanslagen
4.2.
De rechtbank heeft in haar uitspraken van heden, onder nummers 11/3540 en 11/3541 en 11/3542, onder meer geoordeeld dat de inspecteur met hetgeen hij heeft aangevoerd aannemelijk heeft gemaakt dat de contracten tussen [A BV] en [S Ltd] inzake de verkoop van oogst op stam, niet weerspiegelen hetgeen werkelijk tussen deze partijen is overeengekomen en dat [A BV] het belang bij de oogst heeft behouden, hetgeen haar betrokkenheid bij die oogst en de verkoop daarvan verklaart. Dit oordeel houdt tevens in dat [A BV] voor de oogst weliswaar gebruik heeft gemaakt van de diensten van [S Ltd], maar dat het [A BV] zelf is geweest die de producten heeft verkocht en geleverd zodat zij de opbrengst heeft genoten.
4.3.
Gelet op het feit dat belanghebbende middellijk 100% aandeelhouder is in [A BV], acht de rechtbank aannemelijk dat de niet verantwoorde winst inclusief de niet voldane omzetbelasting is onttrokken aan [A BV] en (via de holding) aan belanghebbende ten goede is gekomen.
4.4.
De rechtbank heeft in haar onder 4.2 genoemde uitspraken geoordeeld dat de netto winst over het jaar 2005 gecorrigeerd moet worden met € 36.744. De winstuitdeling wordt derhalve vastgesteld op € 46.094 (netto winst van € 36.744 + bij [A BV] nageheven omzetbelasting van € 9.350). Hiervan wordt op grond van artikel 2.17, vijfde lid, van de Wet IB 2001 de helft, zijnde € 23.047, aan belanghebbende toegerekend.
4.5.
Met betrekking tot de winst over het jaar 2006 heeft de rechtbank in haar onder 4.2 genoemde uitspraken geoordeeld dat deze niet te hoog is vastgesteld. Nu gesteld noch gebleken is dat in dit geval de berekening van de winstuitdeling over 2006 onjuist is, zal de rechtbank uitgaan van een winstuitdeling van € 133.855 inclusief de niet afgedragen omzetbelasting. Hiervan wordt op grond van artikel 2.17, vijfde lid, van de Wet IB 2001 de helft, zijnde € 66.927, aan belanghebbende toegerekend.
Bevoegdheid tot navordering
4.6.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur niet bevoegd was tot het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2005, vanwege het ontbreken van een nieuw feit, dan wel kwade trouw. Op grond van artikel 16 van de AWR kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit of te kwade trouw rust op de inspecteur.
4.7.
Nu de inspecteur eerst nadat de (primitieve of definitieve) aanslag IB/PVV 2005 aan belanghebbende was opgelegd, ten tijde van het boekenonderzoek bij [A BV], nadere informatie heeft verkregen welke ten grondslag ligt aan de navorderingsaanslag, is sprake van een nieuw feit op grond waarvan navordering mogelijk is. De rechtbank komt niet toe aan de vraag of er sprake is van handelen te kwader trouw.
4.8.
Met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2006 heeft belanghebbende gesteld dat de inspecteur niet heeft voldaan aan artikel 11, derde lid, van de AWR door de aanslag op te leggen op 30 december 2010. Artikel 11, derde lid, van de AWR bepaalt dat de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag vervalt door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan en dat, indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, deze termijn wordt verlengd met de duur van dit uitstel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur met hetgeen hij daartoe heeft overgelegd aannemelijk gemaakt dat aan belanghebbende kenbaar uitstel is verleend tot 1 april 2008. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat voldaan is aan het bepaalde in artikel 11, derde lid, van de AWR.
Dubbele heffing
4.9.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat sprake is van dubbele heffing indien de inspecteur voor dezelfde feiten zowel aan belanghebbende als aan [S Ltd] belastingaanslagen oplegt, verwerpt de rechtbank deze stelling. De rechtbank is namelijk van oordeel dat de onderhavige navorderingsaanslagen betrekking hebben op een uitdeling door [A BV] aan belanghebbende in zijn hoedanigheid van aandeelhouder. Een dergelijke aanslag is aan [S Ltd] niet opgelegd.
Heffingsrente
4.10.
De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente (Hoge Raad 27 november 2009, nr. 07/13621, LJN: BJ7907). Belanghebbende heeft tegen de heffingsrente geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het is de rechtbank overigens ook niet gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast. Nu de navorderingsaanslag 2005 wordt verminderd, dient de daarbij vastgestelde heffingsrente dienovereenkomstig te worden verminderd. De bij de aanslag 2006 vastgestelde heffingsrente blijft in stand.
Slot
4.11.
Gelet op het vorenstaande is het beroep tegen de navorderingsaanslag 2005 en de daarbij vastgestelde heffingsrente gegrond. Het beroep tegen de aanslag 2006 en de daarbij vastgestelde heffingsrente is ongegrond.

5.Proceskosten en griffierecht.

5.1.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep tegen de navorderingsaanslag 2005 en de daarbij opgelegde beschikking heffingsrente redelijkerwijs heeft moeten maken. Belanghebbende heeft verzocht om een integrale vergoeding van de door haar gemaakte proceskosten in de bezwaar- en beroepsfase. Nu zij geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) heeft aangevoerd en deze de rechtbank ook overigens niet zijn gebleken, bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding af te wijken van de krachtens artikel 2, eerste lid, van het Besluit voorgeschreven forfaitaire bedragen.
5.2.
De rechtbank zal de kosten die aan belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep worden vergoed vaststellen op basis van het Besluit. De rechtbank beschouwt de zaken met de procedurenummers 11/3543 en 11/3545 als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit en heeft de proceskostenvergoeding in de zaak met het procedurenummer 11/3543 toegekend.
5.3.
Nu het beroep in één van de twee zaken gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding om de inspecteur de helft van het griffierecht te laten vergoeden.

6.Immateriële schadevergoeding

6.1.
Tussen de ontvangst van de bezwaarschriften door de inspecteur op 23 december 2010 en de dagtekening van de uitspraak daarop, zijnde 16 juni 2011, zit een tijdsverloop van circa 6 maanden. De behandeling van het bezwaar heeft dan niet te lang geduurd.
6.2.
De beroepschriften zijn bij de rechtbank binnengekomen op 29 juni 2011. De uitspraak van de rechtbank is gedaan op 26 november 2013. Dat is ongeveer 29 maanden na ontvangst van de beroepschriften. De behandeling van het beroep heeft dan 11 maanden te lang geduurd. De vertraging is mede (periode 23 maart 2013 tot 3 september 2013) veroorzaakt doordat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken had overgelegd.
6.3.
De rechtbank verbindt hieraan de gevolgtrekking dat het onderzoek op grond van artikel 8:73 van de Awb moet worden heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak op het verzoek van belanghebbende om de door hem geleden schade te vergoeden. De rechtbank zal met het oog daarop de Minister van Veiligheid en Justitie in de voortzetting van deze procedure betrekken.

7.Beslissing

Inzake 11/3545
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de navorderingsaanslag over het jaar 2005 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 23.047 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.357;
  • vermindert de heffingsrente over het jaar 2005 dienovereenkomstig;
  • draagt de inspecteur op € 21 griffierecht aan belanghebbende te vergoeden;
- stelt vast dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding op een nadere uitspraak over het verzoek om immateriële schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Awb en merkt de Minister van Veiligheid en Justitie aan als partij in die procedure.
Inzake 11/3546
De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • stelt vast dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding op een nadere uitspraak over het verzoek om immateriële schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Awb en merkt de Minister van Veiligheid en Justitie aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan op 26 november 2013 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr.drs. M.M. de Werd en mr.dr. M.L.M. van Kempen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. L. Arts, griffier. De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
De griffier, De voorzitter,
De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.