4.3Het oordeel van de rechtbank
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven algemene verweren overweegt de rechtbank het volgende.
De verdediging heeft, onder verwijzing naar het blad
“Handhaving”, betoogd dat tijdens het opsporingsonderzoek met tunnelvisie naar de zaak is gekeken.
De rechtbank is van oordeel dat het begrip tunnelvisie ten onrechte is gebruikt. Daarvan is sprake als -bewust of onbewust- reële andere mogelijkheden worden genegeerd. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Vastgesteld wordt dat door handhavers een omvangrijk onderzoek is gestart naar de bedrijfsactiviteiten van[verdachte]. Tijdens dat onderzoek zijn door diverse verbalisanten waarnemingen gedaan. Daarnaast is een groot aantal getuigen gehoord. Ook in het kader van een gehouden mini-instructie zijn diverse getuigen, waaronder opsporingsambtenaren, gehoord. De rechtbank is in het geheel niet gebleken dat tijdens het gehele onderzoek reële andere mogelijkheden werden genegeerd. Welke andere mogelijkheden dat zouden moeten zijn, is door de verdediging overigens ook niet nader onderbouwd.
Gelet hierop wordt dit verweer verworpen.
Onder verwijzing naar de overwegingen hiervoor met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie verwerpt de rechtbank het verweer van de verdediging dat processen-verbaal van de verbalisant [verbalisant 1] en de processen-verbaal die zijn opgemaakt door twee of meer verbalisanten dienen te worden uitgesloten van het bewijs.
Het betoog van de verdediging dat van de genomen steekmonsters geen contra-monsters zijn aangeboden berust op een onjuiste en onvolledige lezing van het dossier. In zijn verklaring bij de rechter-commissaris heeft getuige [verbalisant 1] onder meer verklaard dat zijn collega [naam 1] in zijn aanwezigheid monsters heeft genomen. Omdat op 20 februari 2008 [medeverdachte 1] niet aanwezig was, zijn er toen wel contra-monsters genomen. Vervolgens is [medeverdachte 1] door de officier van justitie gewezen op de mogelijkheid van contra-expertise. Hiervan wilde hij geen gebruik maken. Dit blijkt onder meer uit een door de officier van justitie opgemaakt proces-verbaal van 5 augustus 2008.
Verbalisant [verbalisant 5] heeft op 4 maart 2008 aan [medeverdachte 2] gevraagd of hij [medeverdachte 1] kon bereiken om hem te vragen of hij prijs stelde op contramonsters van de watermonsters welke die dag genomen zouden worden. Hierop antwoordde [medeverdachte 2] dat hij [medeverdachte 1] daarover niet behoefde te bellen omdat deze hem op 20 februari 2008, tijdens een eerdere doorzoeking, al had gezegd dat hij geen prijs stelde op contramonsters. [medeverdachte 2] verklaarde voorts dat hij als bedrijfsleider bevoegd was te beslissen dat er geen prijs gesteld werd op contramonsters en dat ze ook wel weten dat het water vervuild is. Overigens is namens verdachte ook nimmer om een contra-expertise verzocht.
Ten aanzien van het begrip percolaat overweegt de rechtbank het volgende.
Verdachte heeft het bedrijf overgenomen van [Bedrijf 2]. Door deze onderneming is op 15 januari 2001 bij het College van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant een vergunning ingevolge de Wet Milieubeheer (hierna: Wm-vergunning) aangevraagd. In de vergunningaanvraag wordt over percolaat het volgende aangegeven:
“bodem/afvalwater
Het gehele terrein is voorzien van een vloeistofdichte vloer welke tezamen met de betonnen keerwanden (hoogte 3 meter) een opslagvak vormen. Het percolaat en het hemelwater dat vanaf het terrein vrijkomt wordt via een intern rioleringsstelsel verzameld en behandeld in een afvalwaterbehandeling installatie alvorens dit wordt geloosd op het gemeenteriool dan wel afgevoerd per as”
(pagina 20 van de aanvraag).
“Welke afvalstromen komen vrij binnen de inrichting?
Hemelwater, schoon
Huishoudelijk afvalwater
Verontreinigd hemelwater, waswater etc. (grijs water)
Percolaatwater (zwart water)
Binnen de inrichting wordt onderscheid gemaakt in een viertal waterstromen, te weten
(….)
3. vuilwater bestaande uit hemelwaterafvoer van het rioolstelsel van de wegen en de controlestroken (incl. TOP III), hemelwaterafvoer van de weegbrug en wasplaats, waswater en spoelwater van de zandfilters (grijs water) (…)
4. percolaatwater afkomstig van de opgeslagen zwaar verontreinigde materialen (zwart water, per jaar ca. 15.000 m³.
(…)
Ad 4. Het percolaat dat uit de zwaar verontreinigde materialen treedt is verontreinigd met de in het materiaal aanwezige componenten. Uit het oogpunt van doelmatigheid wordt dit water thans niet gezuiverd maar wordt dit opgeslagen in een tweetal buffertanks (200 m³) en frequent afgevoerd per as naar een erkend eindverwerker. Thans wordt in overleg met het Hoogheemraadschap van West-Brabant het percolaat en hemelwater uit de land- en tuinbouwfolie separaat opgevangen in een buffertank gesitueerd in opslagvak nr. 31”
(pagina 30/31 van de aanvraag).
De Wm-vergunning geeft hierover aan:
“Hemelwater en percolaat
Hemelwater en percolaat afkomstig uit de opslagvakken voor grond, communaal slib en land- en tuinbouwfolies worden via de vloeistofdichte vloer en het interne rioolstelsel afgevoerd naar de afvalwaterbehandelingsinstallatie”
(pagina 5 van de Wm-vergunning).
Ook de vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo-vergunning) bevat bepalingen met betrekking tot percolaatwater.
“5. De volgende afvalstromen worden per as afgevoerd voor externe verwerking:
- percolaat top I en II, alle percolaat afkomstig van de opslag van verontreinigd materiaal;”
(pagina 1 van de Wvo-vergunning).
In de vergunningaanvraag Wvo, welke integraal onderdeel van de Wvo-vergunning uitmaakt, is voorts met betrekking tot percolaat het volgende vermeld:
Ad a. Percolaat (zwart water) zwaar verontreinigd materiaal en kunststof land- en tuinbouwfolie.
(…) Indien materiaal op basis van samenstelling moet worden gekwalificeerd alszijnde zwaar verontreinigd wordt dit water niet door de afvalwaterbehandelinginstallatie geleid, maar separaat opgevangen en afgevoerd per as. Door het ontwerp van het rioolstelsel kan het afvalwater afkomstig vanuit een willekeurig vak separaat naar een opslagtank worden geleid zodat wordt voorkomen dat dit via het grijswatercircuit naar de afvalbehandelinginstallatie wordt getransporteerd. Er is geen vastomlijnde beschrijving van zwaar verontreinigd materiaal, echter moet men hierbij denken aan materiaal waarvan percolaat kan ontstaan waarvan het CZV-gehalte enorm hoog is (bijv. communale slibben), mogelijkerwijs bestrijdingsmiddelen herbergt (bijv. kunststof land- en tuinbouwfolie) dan wel in zijn algemeenheid kan leiden tot overschrijding van de lozingsnormen. (…)
In bijlage 4, behorend bij de vergunningaanvraag WVO, zijnde een brief van [Bedrijf 2] aan het Hoogheemraadschap, (pagina 2346 van het dossier) staat vermeld:
(….) Onder percolaatwater verstaan wij het water, dat in de vakken, waarin verontreinigde grond is opgeslagen, ontstaat. Dit kan door regenval of uitlekken van de grond zelf (….)
Volgens spraakgebruik is percolaat het water dat door vervuild materiaal, bijvoorbeeld afval, is gestroomd. Gelet op hetgeen hierover in de aanvragen en de Wm- en Wvo-vergunningen is opgenomen, stelt de rechtbank vast dat over de betekenis van het begrip percolaat in de onderhavige situatie voldoende duidelijkheid bestaat. Ook voor verdachte moet het duidelijk zijn geweest wat hieronder verstaan dient te worden. Uit het voorgaande, met name ook genoemde passage uit de Wvo-aanvraag, blijkt ook voldoende dat met percolaat niet enkel wordt bedoeld water, afkomstig van communaal slib of land- en tuinbouwfolie, zoals namens verdachte ter zitting is aangevoerd. Dit moet ook voor verdachte, als houder van voormelde vergunningen, voldoende duidelijk zijn geweest.
In de processen-verbaal waarin gesproken wordt over percolaat hebben verbalisanten naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet steeds een uitleg behoeven te geven wat zij daaronder verstaan.
In dit kader wijst de rechtbank nog op de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 mei 2006 (ECLI:NL:RVS:2006:AX2060). In die zaak is uitspraak gedaan op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening naar aanleiding van het besluit van 31 maart 2006 tot het toepassen van bestuursdwang jegens verdachte. Ook toen is al vastgesteld dat over de betekenis van het begrip percolaat voldoende duidelijkheid bestond. Ten aanzien van de verklaringen van de getuige [getuige 1] overweegt de rechtbank het volgende.
[getuige 1] is op 20 februari 2008 en 3 juni 2008 als getuige gehoord. In zijn verklaringen van 3 en 25 november 2008 is hij (gedeeltelijk) teruggekomen op zijn eerder afgelegde verklaringen. In zijn “november-verklaringen” heeft hij, voor verdachte en haar mededaders, belastende verklaringen afgelegd. Dit noopt de rechtbank ertoe deze verklaringen zeer kritisch tegen het licht te houden.
[getuige 1] heeft op 3 november 2008 aangegeven dat hij terug wenste te komen op zijn eerder afgelegde verklaringen omdat deze niet geheel conform de waarheid waren afgelegd. Hij heeft toen niet de waarheid gesproken omdat hij bang was dat hij anders ontslagen zou worden. Ten tijde van zijn “november-verklaringen” was hij inmiddels ontslagen.
Gelet op de omstandigheid dat de belastende verklaringen van [getuige 1] steun vinden in de bevindingen van opsporingsfunctionarissen en verklaringen van getuigen is de rechtbank, anders dan de verdediging, van oordeel dat deze laatste verklaringen wel als betrouwbaar en geloofwaardig aangemerkt moeten worden. De rechtbank ziet geen enkele reden om de “november-verklaringen” buiten beschouwing te laten.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen worden de algemene verweren verworpen.
Feit 1
Door de verdediging is aangevoerd dat de verweten veranderingen niet bewerkstelligen dat sprake is van een andere inrichting dan die waaraan de Wm-vergunning is verleend. De wijze waarop het afvalwater buiten de inrichting wordt gebracht, wordt niet, of slechts uiterst beperkt, met een Wm-vergunning verleend. De Wm-vergunning zag daar in beginsel niet op; de Wvo-vergunning diende daartoe. In de Wm-vergunning is geregeld onder welke voorwaarden afvalwater in het openbaar riool mocht worden geloosd. De verweten handelingen zijn daarmee niet in strijd. De Wm-vergunning verplicht niet tot het afvoeren en verwerken van het bedrijfsafvalwater via het rioolstelsel of de afvalwaterbehandelingsinstallatie op het openbaar riool. Het gaat om hemelwater dat in aanraking is gekomen met communaal slib of land- en tuinbouwfolie en het percolaat dat daarvan afkomstig is. Omdat deze afvalstoffen ten tijde van de tenlastegelegde periode niet meer binnen de inrichting aanwezig waren, levert het niet afvoeren van water via het rioolstelster niet een afwijking van de vergunning op.
Daarnaast is gewezen op tegenstrijdigheden in de Wm-vergunning en Wvo-vergunning.
De Wm-vergunning verplicht niet tot een gescheiden verwerking en afvoer van het percolaat van de opslagvakken van afvalstoffen en/of het overige bedrijfsafvalwater. Van een verboden verandering van de inrichting is dan ook geen sprake.
Ten aanzien van aanbrengen van opslagbassins is aangevoerd dat het aantal bassins in de Wm-vergunning niet is gelimiteerd.
Ten slotte is nog gewezen op de zienswijze van de handhaver, de provincie Noord-Brabant, die zich op het standpunt heeft gesteld dat handhavend optreden op grond van artikel 8.1 Wm niet aan de orde is.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Het terrein van[verdachte] bestond hoofdzakelijk uit opslagvoorzieningen ten behoeve van (gevaarlijke) bedrijfsafvalstoffen en categorie I bouwstoffen. Het terrein dat werd benut voor de opslag van de (gevaarlijke) bedrijfsafvalstoffen, Top I en Top II was geheel voorzien van een vloeistofdichte verharding welke in combinatie met betonnen keerwanden de opslagvakken vormde. De opslag van categorie I bouwstoffen vond plaats op Top III waartoe een halfverharding was aangebracht. Voor het bevoorraden van de opslagvakken en handelingen van materialen waren over het gehele terrein van Top I, II en III rijroutes aangewezen welke het voor een vrachtwagen mogelijk maakte alle opslagvakken te bereiken en te manoeuvreren op het terrein.
Omdat deze activiteiten gevolgen voor het milieu konden veroorzaken, was een vergunning op grond van de Wet milieubeheer vereist. Tevens was een vergunning vereist op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
Uit het wettelijk systeem volgt dat het verboden is om zonder vergunning of in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften een bepaalde handeling of activiteiten te verrichten dan wel de inrichting of werking van de inrichting te veranderen. De vragen welke activiteiten of welke handelingen verboden zijn en wanneer sprake is van een verboden wijziging van (de werking van) de inrichting dienen te worden beantwoord aan de hand van de omschrijving van de vergunde activiteiten in de verleende vergunning.
Op 15 januari 2001 is een vergunning aangevraagd door [Bedrijf 2]. In deze aanvraag is aangegeven dat onderscheid wordt gemaakt in een viertal waterstromen, te weten:
1. schoon hemelwater;
2. huishoudelijk afvalwater afkomstig van de sanitaire voorzieningen;
3. vuilwater bestaande uit hemelwaterafvoer van het rioolstelsel van de wegen en de controlestroken (incl. Top III), hemelwaterafvoer van de weegbrug en wasplaats, waswater en spoelwater van de zandfilters (grijs water);
4. percolaatwater afkomstig van de opgeslagen zwaar verontreinigde materialen.
In de aanvraag is tevens de wijze van lozing weergegeven.
ad l. Het niet verontreinigde hemelwater wordt ofwel rechtstreeks geloosd op het oppervlaktewater, aangewend als bluswater dan wel afgevoerd door/naar derden t.b.v. een nuttige toepassing.
ad 2. Huishoudelijk afvalwater afkomstig van de sanitaire/wasvoorzieningen in het kantoorgebouw wordt rechtstreeks geloosd op het vuilwaterriool van de gemeente [plaats] ad 3. Het grijs water wordt middels een afvalwaterbehandelingsinstallatie, bestaande uit een drietal zuiveringsvoorzieningen te weten olie-/benzineafscheider, bezinkinrichting en zandfilter ontdaan van vervuilende componenten. Het effluent wordt opgeslagen in een buffervoorziening en vervolgens geloosd op het gemeentelijk vuilwaterriool.
ad 4. Het percolaat dat uit de zwaar verontreinigde materialen treedt is verontreinigd met de in het materiaal aanwezige componenten. Uit oogpunt van doelmatigheid wordt dit water thans niet gezuiverd maar wordt dit opgeslagen in een tweetal buffertanks (200 m³) en frequent afgevoerd per as naar een erkend eindverwerker.
Bovenstaande passages maken geen onderdeel uit van de vergunning. De rechtbank is wel van oordeel dat de Wm-vergunning tegen de achtergrond van deze passages dient te worden bezien.
Naar aanleiding van deze aanvraag is op 3 juli 2001 door de Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant een Wm-vergunning verleend.
In de considerans van de Wm-vergunning is onder 3.5 opgenomen dat de vergunningaanvraag betrekking heeft op de volgende bodembedreigende activiteiten als bedoeld in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming. Daarbij zijn onder meer de bassins en riolering genoemd. Ingevolge deze vergunning wordt afvalwater via een riolering afgevoerd en, afhankelijk van de kwaliteit, direct geloosd, geloosd na zuivering of per as afgevoerd naar derden.
Onder 3.6 is aangegeven dat met de te stellen voorschriften een doelmatige werking van het openbaar riool moet worden beschermd. Bij “doelmatige werking” valt te denken aan het voorkomen van aantasting, verstoppen en overbelasting. Voorts dient de kwaliteit van (toch) vrijkomend rioolslib beschermd te worden. In de Wm-vergunning is daarnaast nog overwogen dat het Hoogheemraadschap van West-Brabant in haar vergunning op grond van de Wvo eisen gesteld heeft aan de kwaliteit van afvalwater.
In de Wvo-vergunning van 3 juli 2003 van het Dagelijks Bestuur van het Hoogheemraadschap van West-Brabant is eenzelfde onderscheid gemaakt in de diverse afvalwaterstromen.
De rechtbank is van oordeel dat uit de Wvo-vergunning en de Wm-vergunning, welke vergunningen in samenhang bezien moeten worden, ondubbelzinnig blijkt dat sprake moet zijn van gescheiden afvalwaterstromen. Dat is wat vergund is. Indien daarvan niet langer sprake is, dan dient geconcludeerd te worden dat sprake is van een verandering van de inrichting of een verandering van de werking daarvan zoals bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. De rechtbank overweegt daarbij dat de Wm-vergunning ziet op de opslag van vaste, al dan niet gevaarlijke afvalstoffen, categorie I bouwstoffen en communaal slib.
Gelet daarop worden in de Wm-vergunning diverse voorschriften gegeven, teneinde schade aan het milieu te voorkomen. De voorschriften met betrekking tot het gescheiden afvoeren en verwerken van bedrijfsafvalwater en percolaat via het rioolstelsel maken daarvan een belangrijk onderdeel uit. Veranderingen in de waterhuishouding van het bedrijf kunnen dan ook niet als veranderingen van geringe betekenis worden bestempeld.
Is bij[verdachte] sprake van een verandering van inrichting?
Na klachten vanuit de omgeving zijn door verbalisanten in de loop van het onderzoek diverse bedrijfsbezoeken gebracht aan het terrein van[verdachte] aan de [adres] in [plaats]. Op 20 november 2007 zagen verbalisanten dat op zowel de voor- als achterzijde van Top III een groot stuk van de bodem was weggegraven, het gat was 90 à 100 centimeter diep ten opzichte van de oorspronkelijke bodem. Op Top I en II zagen zij dat heel veel water in de opslagvakken stond en dat op verschillende plaatsen het percolaatwater uit de bakken zich vermengde met het vuilwater op de rijpaden. Op enkele plaatsen zagen zij dat dit vermengde water afstroomde naar in de rijpaden aangebrachte straatkolken welke deel uit maakten van het vuilwaterriool.
Op 28 november 2007 lag op het terrein van[verdachte] in de opslagvakken 7 en 9 van Top I een grote hoeveelheid diverse soorten met elkaar vermengd slibafval. In het vak stond het percolaatwater dermate hoog dat het over de keerdorpel liep. Het percolaatwater stroomde daarbij op de rijweg en vermengde zich vervolgens met het daar aanwezige afvalwater waarna het naar een in het midden van de weg gelegen straatkolk stroomde. Deze straatkolk maakte deel uit van het vuilwaterriool.
Eenzelfde soort situatie werd waargenomen op 10 januari 2008. Gezien werd dat bij de afvalwaterbassins aan de westelijke zijde van Top I en II het percolaatwaterbassin tot aan de rand vol stond met afvalwater. Het water stroomde over de betonnen rand naar de betonnen vloer en naar het ernaast gelegen afvalwaterbassin, bestemd voor het vuile afvalwater. Verder werd gezien dat de opslagvakken 39, 40 en 41 van Top II in gebruik waren genomen als opslagbassins voor afvalwater. De inrijopeningen van deze vakken waren afgedamd met een rug afval. De bassins waren gevuld met afval en afvalwater. Het water in deze bassins stond 50 à 60 centimeter hoog.
De op 20 november 2007 geconstateerde afgraving van de grond op het terrein van Top III bleek op 18 januari 2008 gevuld te zijn met water. Verder werd op die datum opnieuw waargenomen dat percolaatwater over de keerdorpels van de verschillende opslagvakken stroomde waarna het zich vermengde met het water op de rijpaden.
Op 27 januari 2008 hebben verbalisanten wederom een onderzoek ingesteld naar de situatie op het bedrijfsterrein van[verdachte]. Gezien werd dat de afgravingen op het Top III terrein nog verder gevuld waren met water.
Aan de voorzijde van Top I en II zagen zij bij de drie betonnen opslagbassins voor percolaatwater, vuilwater en schoonwater, dat het percolaatwaterbassin tot aan de rand vol stond met afvalwater. Op dit percolaatwater dreef een vieze witte laag, het water stonk. Aan de zijkant van dit bassin stroomde het percolaatwater over de rand waarna het zich op de betonnen vloer vermengde met het vuilwater dat op de vloer lag en afstroomde naar een straatkolk.
Verbalisant [verbalisant 1] zag op 12 februari 2008 dat de bestuurder van een landbouwtractor, met daarachter een giertank, op het terrein van Top III langs de sloot met zijn voertuig stilstond. Aan de giertank hing een slang. Hij zag dat uit deze slang afvalwater stroomde en werd geloosd in de sloot. Korte tijd later reed de bestuurder naar het zogenaamde zwartwaterbassin. Hij hoorde dat er afvalwater uit dat bassin werd gezogen waarna het water weer werd geloosd in de sloot.
Op 20 en 21 februari 2008 heeft er op het terrein van[verdachte] een doorzoeking plaatsgevonden. Gezien werd dat nagenoeg alle rioolputjes op het bedrijfsterrein verstopt waren en vol zaten met materiaal waardoor het aanwezige terreinwater niet via het bestaande rioolsysteem kon worden afgevoerd naar de hiervoor aanwezige opvangbakken op het terrein. Verder werd gezien dat de opvangbak voor percolaatwater overstroomd was.
Een aanwezige milieurechercheur nam waar dat langs de rand van de deksel van een percolaatput, afvalwater omhooggestuwd werd. Dit afvalwater uit het percolaatsysteem kwam terecht in de straatkolk van het zogenoemde grijswaterriool. Hierdoor ontstond een vermenging tussen de afvalwaterstromen percolaatwater met grijswater.
Ter hoogte van de 3 betonnen buffers voor percolaatwater, grijs water en schoon (regen)water troffen verbalisanten twee ronde foliebassins aan met een stalen wand-constructie (golfplaten). Deze twee bassins waren tot de rand gevuld met afvalwater en konden met een stalen leidingstelsel worden gevuld vanuit de betonnen buffers. Aan de hand van de uitvoering van deze installatie konden verbalisanten opmaken dat deze bassins uitsluitend konden worden gebruikt om afvalwater uit de 3 betonnen buffers in op te slaan.
Tevens werd een situatie aangetroffen waarbij percolaatwater in het grijswatersysteem terecht kwam.
Op 20 en 21 februari 2008 zijn op diverse locaties op het terrein aan de [adres] te [plaats] monsters genomen. Bij analyses van de monsters bleek dat er sprake was van afvalwater van een zeer diverse kwaliteit en samenstelling. Er was sprake van licht verontreinigd tot ernstig verontreinigd afvalwater. De verbalisant heeft vervolgens geconcludeerd dat[verdachte] geen scheiding meer maakte tussen de diverse afvalstromen binnen de inrichting.
Op 4 maart 2008 werd gezien dat de gehele ochtend met een zuig- cq veegauto werd gereden over de verharde rijpaden van[verdachte]. De zuiginstallatie was daarbij neergelaten op het wegdek. De rijpaden stonden nagenoeg geheel blank. Gezien werd dat het percolaatwater in de opslagvakken op diverse plaatsen van de inrichting in directe verbinding stond met het water op de paden. Door de veegauto werd het water opgezogen waarna het water werd gestort in vaknummer 41. Het water kon in dat vak blijven staan omdat er kunstmatig een aarden wal was opgeworpen. Op diverse plaatsen spoot het water door kieren en scheuren van de betonnen keerwanden weer uit het vak.
Op 6 juni 2008 is het terrein van[verdachte] nogmaals bezocht. De aanwezige verbalisant zag dat ook opslagvak 33 als opslagbassin voor afvalwater in gebruik was genomen. Er dreef een vieze stinkende smurrie op het water. Het afvalwater drong door een aarden wal heen terug de rijweg op.
De avond van 16 juni 2008 zagen verbalisanten op het terrein van[verdachte] dat er in de drie bassins klok- cq dompelpompen lagen waarmee water van het ene bassin overgepompt kon worden in het andere bassin.
Naast deze bevindingen van de diverse verbalisanten bevat het dossier een aantal verklaringen van de vertegenwoordiger van verdachte, [medeverdachte 1], en de medeverdachte [medeverdachte 2]. Ook is [medeverdachte 1] ter zitting geconfronteerd met de waarnemingen van de verbalisanten. Ter zitting is hij verder geconfronteerd met de beslissing tot toepassing van bestuursdwang en het als gevolg daarvan afsluiten van het riool. Op de vraag waarom er niet voor gezorgd is dat er weer geloosd mocht worden, is verklaard dat het bedrijf niet meer wilde lozen omdat ze het terrein nat moesten houden.
Bij de politie heeft [medeverdachte 1] hierover verklaard dat er in de vergunning zoveel is geregeld dat het water op het terrein gebruikt kon worden voor het sproeien. In de vergunning is volgens hem niet gespecificeerd dat je met een bepaald soort water moest sproeien. Verklaard is verder door [medeverdachte 1] dat[verdachte] regenwater, grijs water en percolaat cq zwart water had. In principe werd voor het sproeien regen- en grijs water gebruikt. Verder was het volgens hem mogelijk om in voorkomende gevallen zwart water cq percolaat te gebruiken omdat daarvoor geen beperking werd gegeven in de vergunning.
Vanaf de overname van het bedrijf is door hen geen verschil gemaakt in de verschillende soorten van water. [medeverdachte 1] was er van op de hoogte dat met alle soorten water binnen Top I, II en III werd gesproeid.[verdachte]
liet het water op het terrein staan omdat de bassins vol zaten. Wanneer er teveel water op het terrein stond, werd er een depot gemaakt in een vak. Het water werd dan tijdelijk in dat depot opgeslagen. Het maakte daarbij volgens [medeverdachte 1] niet uit welk soort water het was. “Water is water”, al het water binnen de inrichting werd ten slotte toch op het terrein gebruikt.
Het van de paden opgezogen water dat werd opgeslagen in vak 41, werd volgens [medeverdachte 1] gebruikt als sproeiwater.
Ter zitting is namens verdachte aangevoerd dat er geen zwart water/percolaat op het terrein aanwezig was, omdat er geen communaal slib en landbouwfolie meer werd opgeslagen.
Medeverdachte [medeverdachte 2] heeft verklaard dat er nooit afvalwater van het terrein is afgegeven aan een inzamelaar. Over de opslag van de verschillende soorten water heeft [medeverdachte 2] verklaard dat het bedrijf drie opslagbassins heeft, een voor hemelwater, een voor grijs water en een bassin voor percolaatwater. In het hemelwaterbassin werd het water van de daken opgeslagen. Ook het water van de lege vakken zou hierop geloosd kunnen worden. In de vakken zaten afvoerputten. Hierin zaten afsluiters die omgezet konden worden. Toen[verdachte] het bedrijf overnam, zijn alle afsluiters omgezet naar grijs water. Gevraagd naar de kwaliteit van de afsluiters heeft [medeverdachte 2] verklaard dat deze allemaal vastgeroest waren. In het grijswaterbassin kwam alles van het hele terrein, zowel het water van de wegen als het water uit de vakken. Enkele opslagvakken werden door middel van een dam als wateropslag in gebruik genomen omdat er van het Waterschap niet meer geloosd mocht worden. Omdat [medeverdachte 2] het water kwijt moest, heeft hij opslagvakken in gebruik genomen voor de opslag van grijs water. Ook is hij noodbassins aan gaan leggen en gaan sproeien als het niet noodzakelijk was.
Medewerker [getuige 1] heeft verklaard dat hij ook percolaatwater heeft gesproeid over het terrein van[verdachte]. Ook reed hij afvalwater uit over het terrein wanneer het terrein nat was en er geen noodzaak tot sproeien bestond. Over het lozen van het afvalwater met de giertank heeft hij verklaard dat hij het afvalwater direct op sloten loosde.
Op grond van de hiervoor aangehaalde bevindingen van de verbalisanten en de verklaringen van [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [getuige 1] kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat[verdachte] het bedrijfsafvalwater in de tenlastegelegde periode opzettelijk niet meer afvoerde of verwerkte via het rioolstelsel of de afvalwaterbehandelingsinstallatie en ook het aanwezige percolaat niet meer gescheiden verwerkte of afvoerde. Ook kan op grond van de aangehaalde bevindingen worden vastgesteld dat er meerdere bassins waren aangelegd voor het opslaan van water. De stelling dat er op het bedrijf geen percolaat meer ontstond nu er geen communaal slib en landbouwfolie meer werd opgeslagen, wordt door de rechtbank verworpen. Zoals de rechtbank hiervoor bij de algemene verweren over percolaat heeft overwogen, gaat deze stelling uit van een onjuiste definitie van het begrip percolaat.
Ook kan op grond van de aangehaalde bevindingen en verklaringen worden vastgesteld dat er meerdere bassins waren aangelegd voor het opslaan van water, waaronder 2 bassins op de onbeschermde grond van Top III.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat ingevolge de vergunningen sprake moet zijn van gescheiden afvalwaterstromen. De binnen het bedrijf gehanteerde werkwijze zoals omschreven door [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [getuige 1] en zoals ook blijkt uit de waarnemingen van de diverse verbalisanten, getuigt naar het oordeel van de rechtbank van een veranderde inrichting dan wel van een veranderde werking daarvan. In het geheel werd geen onderscheid meer gemaakt in de diverse soorten water. Opmerkelijk in dit verband is ook de opmerking van directeur [medeverdachte 1] “water is water”. Wateropslagbassins stonden met elkaar in verbinding, afvalwater werd geloosd in sloten of gesproeid over het terrein, indien een tekort was aan opslag voor water werd een nieuw bassin gecreëerd. Dat het aantal bassins, zoals ter zitting door de verdediging is aangevoerd, niet was gelimiteerd door de vergunning, berust op een onjuiste opvatting en miskenning van het vergunningensysteem. Het was niet vergund om in opslagvakken water op te slaan. Evenmin was vergund om extra bassins aan te leggen. Daar waar een vergunning geen bepalingen over bevat, brengt niet met zich mee dat gedragingen of bepaalde handelingen zijn toegelaten.
De rechtbank concludeert dat de door verdachte gehanteerde werkwijze een wijziging van de inrichting als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer oplevert. Dat de provincie, zoals gesteld door de verdediging hierop een andere zienswijze heeft, doet hier niets aan af.
De rechtbank is van oordeel dat de tenlastegelegde gedragingen onder feit 1 wettig en overtuigend bewezen verklaard kunnen worden.
Feit 2
Aangevoerd is dat het openbaar ministerie ten aanzien van dit feit ervan uitgaat dat aan[verdachte] een vergunning was verleend. Naar de opvatting van de verdediging is dit strijdig met het verwijt dat verdachte wordt gemaakt onder feit 1. Het is niet mogelijk tegelijkertijd een inrichting in werking te hebben zonder Wm-vergunning en een inrichting in werking te hebben mét een Wm-vergunning. Het ene feit sluit het andere uit.
Bewezenverklaring van de tenlastegelegde omstandigheden levert geen bewijs van overtreding van voorschrift 1.4.4. op. De constatering dat op een bepaald moment een bepaald onderdeel van de inrichting niet schoon was of defect was, kan niet aantonen dat de inrichting als geheel niet schoon werd gehouden of in goede staat van onderhoud verkeerde in zijn algemeenheid. Dat rioolputten waren overgelopen of verstopt waren houdt nog niet in dat ze niet werden schoongehouden. Onduidelijk is het voorts voor de verdediging wat het overlopen van opstaande randen met reinheid en onderhoud te maken heeft. Aangevoerd is dat sprake is van samenloop met feit 1.
Dat materiaal/afvalwater door naden van keerwanden lekte, duidt niet op een onvoldoende
staat van onderhoud van de inrichting nu de vergunning niet voorschrijft dat keerwanden vloeistofdicht dienden te zijn.
Dat zich water op de rijbanen bevond, is niet in strijd met de vergunning. De vergunning verplicht immers dat rijroutes nat worden gehouden door deze frequent met water te besproeien.
Ten slotte is ten aanzien van dit feit aangevoerd dat er onvoldoende bewijs is dat tot bewezenverklaring van het onderdeel “regelmatig inspectie en onderhoud” kan leiden. Niet blijkt dat onderzoek is gedaan naar de regelmatigheid van inspecties en onderhoud van het riool. De omstandigheid dat door verbalisanten is waargenomen dat zich in het riool vuil had gevormd en dat rioolputten waren verstopt, betekent niet dat vuilvorming en verstoppingen niet werden verwijderd.
De rechtbank is van oordeel dat de redenering van de verdediging dat het ene feit het andere uitsluit, geen steun vindt in de wet. Onder feit 1 is verdachte tenlastegelegd dat zij een veranderde inrichting in werking heeft gehad zonder een daartoe verleende vergunning. De verdediging stelt zich ten onrechte op het standpunt dat dit met zich mee brengt dat er in het geheel geen Wm-vergunning was. Verdachte heeft ten aanzien van feit 1 niet gehandeld overeenkomstig de haar verleende vergunning en daarmee dus een inrichting in werking gehad zonder een daartoe verleende vergunning. Het verweer treft dan ook geen doel.
Aan de [Bedrijf 2] is op 3 juli 2001 een Wm-vergunning verleend tot het in werking hebben van een inrichting bestemd voor het opslaan, overslaan en bewerken van (gevaarlijke) afvalstoffen en overige materialen aan de [adres] in [plaats]. Als voorschrift 1.4.4 is daarbij gesteld dat de inrichting schoon en zindelijk wordt gehouden en in goede staat van onderhoud moet verkeren. Als voorschrift 5.1.8 is daarbij gesteld dat het onderhoud van de bedrijfsriolering ten minste dient te geschieden overeenkomstig NPR3218.
Is de inrichting schoon en zindelijk gehouden?
Op 18 oktober 2007 was verbalisant [verbalisant 5] op het terrein van[verdachte] aan de [adres] in [plaats]. Hij zag dat straatkolken waren aangebracht welke deel uitmaakten van het vuilwaterriool. Bij twee van deze putten zag hij dat het afvalwater ongeveer 5 à 6 centimeter boven de put stond en dus niet weg liep. Toen hij met een tak tussen de spijlen van het deksel stak, bemerkte en zag hij dat beide putten helemaal vol slib zaten. De geasfalteerde rijweg aan de achterzijde van Top I en II stond nagenoeg geheel onder met afvalwater, er lag 7 à 8 centimeter op de rijweg. Aan beide zijden van de rijweg waren straatkolken aanwezig. Door de grauwbruine kleur van het afvalwater waren ze nagenoeg niet te zien. Kennelijk waren alle straatkolken welke deel uit maakten van het vuilwaterriool verstopt. Bij de keerwanden van de opslagvakken 15 en 16 op Top I zag hij dat er afvalstoffen en percolaatwater op de rijweg lagen. Hij zag dat dit door de naden van de keerwanden was gedrongen. De rubberen afdichtingen lekten.
Op 20 november 2007 vermengde het percolaatwater zich met het vuilwater op de rijpaden. Op 28 november 2007 stroomde afvalwater over een betonnen keerrand waarna het in de onbeschermde bodem drong. Ook percolaatwater stroomde over de keerdorpel van het vak het rijpad op. Het vermengde zich daar met afvalwater.
Ook op 10 januari 2008 werd gezien dat straatkolken over het gehele terrein verstopt zaten met slib. Op een looppad aan de achterzijde van opslagvak 17 lag een plas met een vettige op olie gelijkende vloeistof. Deze was afkomstig uit een opslagvak en sijpelde door één van de naden in de keerwand het pad op waarna het afvloeide naar een straatkolk.
Vanuit het percolaatwaterbassin stroomde percolaat over in het afvalwaterbassin dat bestemd was voor het grijze water. Bij opslagvak 41 stroomde op diverse plaatsen afvalwater door de betonnen keerwanden.
Op 27 januari 2008 werd een soortelijke situatie aangetroffen. Percolaatwater stroomde over de rand van het bassin waarna het afstroomde naar de betonnen vloer waar het zich vermengde met het afvalwater. Ook stonden de geasfalteerde rijpaden geheel onder water. Op veel plaatsen vermengde het percolaatwater zich met het water op de wegen. Nergens op de wegen stroomde het water via de aanwezige straatkolken meer weg, kennelijk omdat deze kolken en/of de riolering verstopt zaten. Ook de inspectiegang stond geheel blank. Op twee plaatsen stond ongeveer 15 centimeter afvalwater boven de putdeksels.
Tijdens de op 20 februari 2008 gehouden doorzoeking werd waargenomen dat nagenoeg alle rioolputjes op het bedrijfsterrein verstopt waren en vol zaten met materiaal. Hierdoor kon het aanwezige terreinwater niet via het bestaande rioolsysteem worden afgevoerd (verpompt) naar de daarvoor bestemde opvangbakken.
Ook op 4 maart 2008 werd gezien dat de rijpaden op Top 1 en II grotendeels blank stonden met afvalwater. Het percolaatwater in de opslagvakken met afvalstoffen stond op diverse plaatsen in directe verbinding met het water op de paden.
Door de vertegenwoordiger van verdachte is ter zitting verklaard dat het regelmatig gebeurde dat de op het terrein aanwezige putten vol zaten en dat water over de randen van de opslagvakken liep. Bij de politie heeft [medeverdachte 1] hierover verklaard dat hij op de hoogte was van de situatie dat een groot aantal rioolputjes op het terrein van Top I en II nagenoeg verstopt waren en vol zaten met materialen. Hierdoor kon het aanwezige terrein- en percolaatwater niet via het bestaande rioolsysteem worden afgevoerd.
Ook medeverdachte [medeverdachte 2] heeft verklaard dat het regelmatig voorkwam dat rioolputjes dichtslibden.
Door getuige [getuige 2], de chauffeur van de veeg- cq zuigwagen, is verklaard dat het klopt dat er in opslagvak 40 veel water heeft gestaan. De oorzaak daarvan was dat de riolering in dit vak helemaal verstopt zat. Hij heeft nooit geprobeerd om deze riolering schoon te maken. De meeste opslagvakken voerden ook geen water meer af naar het riool omdat nagenoeg alle rioleringen in de vakken kapot waren. De rioolbuizen uit de vakken konden normaal gesproken afgesloten en geopend worden met kleppen. Door in een put aan deze kleppen te draaien kon je ze openen of sluiten. Echter de metalen kleppen waren door ouderdom helemaal losgelaten van de spindel waar je aan moest draaien. Daarom was het niet meer mogelijk om te kleppen te openen.
De rechtbank is op grond van de hiervoor aangehaalde waarnemingen van de verbalisanten, de verklaringen van de verdachten en de verklaring van de getuige [getuige 2] van oordeel dat wettig en overtuigend bewezenverklaard kan worden dat de inrichting niet schoon en zindelijk werd gehouden. Ook kan wettig en overtuigend bewezenverklaard worden dat de inrichting niet in goede staat van onderhoud verkeerde.
Al deze afzonderlijk geconstateerde tekortkomingen binnen het bedrijf leveren naar het oordeel van de rechtbank overtreding van voorschrift 1.4.4 van de vergunning op. Hetgeen de verdediging met betrekking tot dit voorschrift heeft aangevoerd, verdraagt zich niet met de hiervoor aangehaalde bewijsmiddelen.
Wel volgt de rechtbank verdachte ten aanzien van hetgeen is aangevoerd met betrekking tot voorschrift 5.1.8 van de vergunning. Uit het dossier is de rechtbank onvoldoende gebleken dat onderzoek is gedaan of verdachte regelmatig inspectie en onderhoud heeft uitgevoerd aan de bedrijfsriolering. De omstandigheid dat verbalisanten waargenomen hebben dat rioolputjes verstopt zaten, brengt niet zonder meer met zich mee dat geen regelmatige inspecties hebben plaatsgevonden.
In zoverre zal verdachte dan ook worden vrijgesproken van hetgeen haar onder feit 2 is tenlastegelegd.
Feit 3
Primair is door de verdediging aangevoerd dat het Lozingenbesluit bodembescherming niet van toepassing is op de door het openbaar ministerie verweten handelingen. In het geval handelingen niet “tot doel” hebben om vloeistoffen definitief in de bodem te brengen, is het Lozingenbesluit niet van toepassing. Het besluit is alleen dan van toepassing als het gaat om doelbewust handelen, handelen met de bedoeling tot lozen. Ook al zouden de lozingen zijn veroorzaakt door de beschreven handelingen, dan zijn deze onbedoeld in de bodem geraakt. De verweten handelingen vallen naar de opvatting van de verdediging niet onder het begrip “lozen” zoals geformuleerd in de Nota van Toelichting. Van lozingen in de zin van het Lozingenbesluit bodembescherming is dan ook geen sprake zodat verdachte vrijgesproken dient te worden van hetgeen primair is tenlastegelegd.
De rechtbank overweegt ten aanzien van dit feit het volgende.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, van het Lozingenbesluit bodembescherming is het verboden een lozing van overige vloeistoffen in de bodem uit te voeren. Een lozing in de bodem wordt in artikel 1 van genoemd besluit gedefinieerd als: “het definitief in de bodem brengen of doen brengen van vloeistoffen”. Als overige vloeistoffen worden aangemerkt vloeistoffen niet zijnde huishoudelijk afvalwater of koelwater.
De vloeistoffen ten aanzien van dit feit zijn direct dan wel indirect afkomstig uit de opslagvakken op het terrein van[verdachte]. Nu deze vloeistoffen niet zijn aan te merken als huishoudelijk afvalwater of koelwater stelt de rechtbank vast dat sprake is van overige vloeistoffen als bedoeld in artikel 1 van laatstgenoemd besluit.
Nadat bij besluit van 31 maart 2006 van het dagelijks bestuur van Waterschap Brabantse Delta toepassing van bestuursdwang werd aangezegd, zijn de lozingsvoorzieningen op de riolering en oppervlaktewateren afgesloten. Na dit besluit is verdachte gestopt met het afvoeren via de riolering en is zij water gaan bufferen. Medeverdachte [medeverdachte 2] heeft hierover verklaard dat, aangezien dit water van het Waterschap niet meer geloosd mocht worden, hij vast zat met het water. Daarom zijn er onder meer ook twee opslagvakken in gebruik genomen voor de opslag van grijs water. Noodbassins werden aangelegd en men is gaan sproeien als het niet noodzakelijk was om verstuiving te voorkomen.
De rechtbank stelt vast dat verdachte, nadat de lozingsvoorzieningen werden afgesloten, het afvalwater onvergund is gaan bufferen in opslagvakken die daartoe qua constructie niet geschikt waren en onder meer is gaan uitsproeien over het terrein, zoals blijkt uit de hiervoor al aangehaalde bewijsmiddelen. Deze werkwijze van verdachte duidt op een doelbewust en opzettelijk handelen.
Door [medeverdachte 1] is verklaard dat nooit onderzoek is gedaan naar de verschillende soorten water. Hij ging ervan uit dat ook zwart water werd gebruik voor stofbestrijding. Opdrachten voor het besproeien werden gegeven door [medeverdachte 2]. [medeverdachte 1] was ervan op de hoogte dat water op het terrein bleef staan omdat er geen water meer werd afgevoerd.
[medeverdachte 2] heeft aangegeven dat hij steeds opdracht heeft gegeven om water te sproeien, hij nam daartoe de beslissing. Het water dat daarvoor gebruikt werd is nooit onderzocht op kwaliteit, er werd nooit water bemonsterd. Hij zag daarvan het nut niet in.
Hetgeen primair is aangevoerd (de lozingen zijn onbedoeld in de bodem geraakt) treft gelet op de hiervoor aangehaalde verklaringen dan ook geen doel zodat dit verweer wordt verworpen.
Ten aanzien van 15 oktober 2007
Aangevoerd is dat [verbalisant 1], gezien de afstand die hij had ten opzichte van de locatie waar de tankwagen zich zou bevinden, het geluid dat hij waarnam ten onrechte heeft aangemerkt als “kenmerkend” voor het opzuigen van afvalwater. Evenmin is het afvalwater uit de tank bemonsterd. Derhalve is niet vast te stellen of het water waarmee gesproeid werd, water was waarmee niet mocht worden gesproeid.
Op 15 oktober 2007 hoorde verbalisant [verbalisant 1] dat op het terrein van[verdachte] te [plaats] water werd opgezogen vanuit opslagvak 13 in een giertank. De feitelijke zuigwerkzaamheden kon hij niet zien maar kort daarna zag hij dat de inhoud van de giertank werd uitgesproeid over het terrein van Top III. Vervolgens reed de tractor met daarachter de giertank weer terug naar vak 13, werd opnieuw gevuld vanuit dat vak en uitgesproeid over het terrein van Top III. Het daar uitgesproeide water trok in de onverharde bodem en stroomde ook af naar en in een gegraven sloot cq greppel, gelegen binnen de inrichting van Top III. Zowel het water uit de sloot als het percolaatwater uit opslagvak 13 werden bemonsterd. Het water uit opslagvak 13 was sterk verontreinigd en lozing hiervan op het oppervlaktewater was niet acceptabel. Ook het water in de sloot was sterk verontreinigd.
Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft hierover verklaard dat hij ervan op de hoogte was dat er met alle soorten water binnen Top I, II en III werd gesproeid. Opdracht tot het sproeien werd door [medeverdachte 2] gegeven.
Hetgeen door de verdediging in dit kader is aangevoerd, wordt weerlegd door de hiervoor aangehaalde bewijsmiddelen.
Ten aanzien van 18 oktober 2007
Aangevoerd is dat de waarneming van verbalisant [verbalisant 5] onvoldoende is om een lozing door toedoen van[verdachte] te kunnen vaststellen, laat staat een lozing die “tot doel” had om het water definitief in de bodem te brengen, temeer nu [verbalisant 5] bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat de bezoeken in de herfst en het voorjaar plaatsvonden, tijden waarin sprake was van veel regenval.
Op 18 oktober 2007 werd gezien dat een grote hoeveelheid afvalwater naast opslagvak 39 bij Top II lag. Het water was grauwbruin van kleur en het stonk. De rechtbank stelt vast dat dit water niet bemonsterd is. Waar dit water vandaan kwam, blijkt niet uit de voorhanden zijnde stukken. De rechtbank is van oordeel dat enkel op grond van de waarneming van de verbalisant niet wettig en overtuigend bewezenverklaard kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan lozing van afvalwater als bedoeld in artikel 25 van het Lozingenbesluit bodembescherming. Verdachte zal dan ook in zoverre worden vrijgesproken.
Ten aanzien van 28 november 2007
Aangevoerd is dat verbalisant [verbalisant 5] niet heeft gezien of het water dat over de keerwand stroomde, afkomstig was van de desbetreffende opslagvakken. Evenmin werden monsters van het water genomen zodat de kwaliteit van het water niet is vast te stellen. Naar de opvatting van de verdediging is het uiterst onwaarschijnlijk dat de planten geheel zijn afgestorven als gevolg van een lozing op 28 november 2007. In dit verband wordt erop gewezen dat het logisch is dat vegetatie in november is afgestorven. De constatering van verbalisant [verbalisant 5] levert onvoldoende bewijs op voor overtreding van het Lozingenbesluit bodembescherming.
Achter de keerwanden van de opslagvakken met de nummers 41 tot en met 46 was een betonnen vloer gelegen van ruim 1 meter breed. Deze vloer was voorzien van een betonnen verhoging welke moest voorkomen dat er afvalwater van de vloer afstroomde en in de onbeschermde bodem zou dringen. Op 28 november 2007 werd gezien dat ter hoogte van de achterzijde van de opslagvakken 42 tot en met 44 het afvalwater op de betonnen strook zo hoog stond dat het over de betonnen keerrand stroomde en daar in de onbeschermde bodem drong. Het water stroomde af naar het reeds in de greppel staande water. Op de plaats waar het water over de keerwand liep en afstroomde naar de onbeschermde bodem was de vegetatie geheel aangetast.
Op grond hiervan kan naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezenverklaard worden dat het afvalwater afkomstig uit de opslagvakken is afgestroomd naar de strook grond en in een greppel terecht is gekomen waardoor sprake is van een lozing als bedoeld in artikel 25 van het Lozingenbesluit bodembescherming.
Ten aanzien van 10 januari 2008
Aangevoerd is dat de verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 6] niet hebben vastgesteld wat de herkomst is van het water dat over de betonnen keerdorpel afstroomde naar de onbeschermde bodem. Evenmin is de kwaliteit van het water vastgesteld. De waarneming van de verbalisanten kan onvoldoende overtuigend bewijs leveren voor een bewezenverklaring van het Lozingenbesluit bodembescherming. Ten slotte is aangevoerd dat het opmerkelijk is dat de verbalisanten relateren dat zij zagen dat het water op de onbeschermde bodem van Top II liep en daar in de bodem wegzakte nu Top II geen onbeschermde bodem bevat.
Aan de achterzijde van de opslagvakken 41 tot en met 46 zagen verbalisanten dat er een strook betonnen vloer was gelegen. De rand van de vloer was voorzien van een betonnen keerdorpel welke diende als waterkering om te voorkomen dat er afvalwater vanaf de vloer naar de onbeschermde bodem zou stromen. In de betonnen keerwanden zaten grote ronde gaten met een doorsnede van ongeveer 12 centimeter. Afval en percolaatwater stroomden uit deze gaten hetgeen over de wand naar beneden liep en zich op de betonnen vloer met afvalwater vermengde. Op die vloer lag een dikke sliblaag. De strook betonnen vloer stond over de gehele lengte vol met afvalwater. Ter hoogte van de achterzijde van de opslagvakken 43 en 44 stroomde het afvalwater over de keerdorpel naar de naastgelegen onbeschermde bodem over een lengte van ongeveer 10 meter. De vegetatie op de strook onbeschermde bodem was geheel afgestorven.
Op grond hiervan kan naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezenverklaard worden dat het afvalwater afkomstig uit de opslagvakken is afgestroomd op een strook grond en in een greppel terecht is gekomen waardoor sprake is van een lozing als bedoeld in artikel 25 van het Lozingenbesluit bodembescherming.
Hetgeen door de verdediging in dit kader is aangevoerd, wordt weerlegd door de hiervoor aangehaalde bewijsmiddelen.
Ten aanzien van 18 januari 2008
Aangevoerd is dat de kwaliteit van het water niet kan worden vastgesteld. Tevens is aangevoerd dat de constatering van verbalisant [verbalisant 5], dat het water afstroomde naar de onbeschermde bodem van het bedrijf [bedrijf 3], opmerkelijk en onjuist is nu een medewerkster van [bedrijf 3] ten overstaan van de rechter-commissaris heeft verklaard dat de gehele ondergrond van het terrein van [bedrijf 3] vloeistofdicht was.
Aan de achterzijde (zuidzijde) van de opslagvakken met de nummers 17 tot en met 29 was een strook betonnen vloer gelegen van ongeveer 100 centimeter breed. De rand van de vloer was voorzien van een betonnen keerdorpel. Op 18 januari 2008 werd gezien dat de betonnen vloer over de gehele lengte tot de bovenzijde van de keerdorpel vol met afvalwater stond. Er lag een dikke zwarte sliblaag op de bodem. Ter hoogte van de achterzijde van opslagvak 25 stroomde het afvalwater over de keerdorpel naar de naastgelegen onbeschermde bodem van het bedrijf [bedrijf 3] aan de [adres 2] in [plaats]. Het afvalwater stroomde over een lengte van 4 à 5 meter naar de onbeschermde bodem.
Weliswaar heeft de getuige [getuige 3] ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat de gehele ondergrond van het terrein van [bedrijf 3] vloeistofdicht is, vastgesteld moet worden dat het water op 18 januari 2008 in en over een strook vegetatie stroomde. Door [medeverdachte 2] is ter zitting verklaard dat ook onder de grasstrook folie lag. Wat hier ook van zij, ook een strook waarop vegetatie groeit dient naar het oordeel van de rechtbank aangemerkt te worden als bodem, ongeacht of daar nog een vloeistofdichte folie onder zit.
Gelet op de hiervoor aangehaalde bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat ook dit onderdeel van de tenlastelegging wettig en overtuigend bewezenverklaard kan worden.
Ten aanzien van 27 januari 2008
Aangevoerd is dat (mede)verdachte [medeverdachte 2] naar aanleiding van dit incident onmiddellijk maatregelen heeft genomen. Tevens is aangevoerd dat de kwaliteit van het afgestroomde water niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld nu het analyserapport vermeldt dat sprake is van een matrixstoring. Gezien de omstandigheid dat het gehele terrein van [bedrijf 3] vloeistofdicht is, is niet waarschijnlijk dat het water in de bodem aldaar is geraakt.
Ook op 27 januari 2008 werd geconstateerd dat het op de betonnen vloer staande afvalwater over een lengte van 5 meter afstroomde naar het terrein van [bedrijf 3] aan de [adres 2] in [plaats]. Dat [medeverdachte 2] onmiddellijk maatregelen heeft genomen doet niets af aan het feit dat de vloeistof in de onbeschermde bodem is geloosd. Dit verweer treft dan ook geen doel.
Ook hier stroomde het water in een grasstrook. Gelet op hetgeen hiervoor al is overwogen met betrekking tot de vloeistofdichte ondergrond, treft het verweer geen doel.
Ten aanzien van 28 maart 2008, de greppel langs Top III en de bodem van het terrein [adres 3]
Aangevoerd is dat verbalisant [verbalisant 5] niet gezien heeft waar medewerker [getuige 1] het water dat werd uitgesproeid, vandaan heeft gehaald. Geen enkel water is bemonsterd, noch het water waarmee [getuige 1] sproeide, noch het water dat vanaf de bodem van Top III naar de sloot liep. Het is dan ook niet bekend wat de kwaliteit van dat water is geweest.
Ten aanzien van de lozing in de bodem van het terrein aan de [adres 3] is aangevoerd dat volgens de uitslag van het laboratoriumonderzoek sprake was van licht verontreinigd afvalwater. Tevens is aangevoerd dat het zeer onwaarschijnlijk is dat, ook al zou het water afkomstig zijn van[verdachte], het water in de bodem van een terrein aan de [adres 3] is geraakt nu het terrein van [bedrijf 4] verhard is. Het water stroomde volgens de verbalisant af naar een straatkolk; dat is niet de bodem. Daar komt volgens de verdediging nog bij dat het water in de sloot mede bestaat uit water afkomstig van [bedrijf 4].
Naar aanleiding van een klacht van een medewerker van het bedrijf [bedrijf 4] (hierna: [bedrijf 4]) aan de [adres 3] in [plaats] is verbalisant [verbalisant 5] op 28 maart 2008 ter plaatse gegaan. Het water in de sloot op de scheiding van [bedrijf 4] en[verdachte] zou zo hoog staan dat deze was overgelopen en afgestroomd naar een gedeelte van het bedrijfsterrein van [bedrijf 4]. Een gedeelte van dat bedrijfsterrein stond onder water. Ter plaatse werd gezien dat medewerker [getuige 1] met zijn tractor en giertank bij het wateropslagbassin van Top III stond. Hij zag dat er een aanzuigslag aan de zijkant van de giertank was gekoppeld, het andere einde van de slang hing in het bassin. Hij hoorde aan het geluid van de pomp op de giertank dat er water werd opgezogen. Vervolgens reed [getuige 1] naar de achterzijde van het terrein van Top III. Met een mestverspreider werd het water uit de tank uitgesproeid. Het afvalwater kwam met een grote waaier op de onbeschermde bodem van Top III terecht waarna het afstroomde naar het talud van de aan de achterzijde van Top III liggende sloot waarna het zich vermengde met het water in de sloot. Het water stroomde verder af naar het bedrijfsterrein van [bedrijf 4]. Op het terrein van [bedrijf 4] zag verbalisant een enorme plas water liggen op het geasfalteerde wegdek. Dit water stroomde vervolgens af naar een straatkolk.
De getuige [getuige 4], medewerkster van [bedrijf 4], heeft verklaard dat het water vanuit de sloot van[verdachte] het terrein van [bedrijf 4] op stroomde.
Anders dan de verdediging stelt, is wel water bemonsterd. Het water uit de sloot op het terrein van[verdachte] dat het terrein van [bedrijf 4] opliep is bemonsterd. De uitslag van het laboratoriumonderzoek gaf aan dat hier sprake was van licht verontreinigd afvalwater.
Gelet op de hiervoor aangehaalde bewijsmiddelen kan naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezenverklaard worden dat op 28 maart 2008 afvalwater in de greppel langs het Top III terrein is geloosd.
Niet wettig en overtuigend bewezenverklaard kan worden dat het water in de onbeschermde bodem van het bedrijfsterrein van [bedrijf 4] is geloosd nu gerelateerd is dat het water op het geasfalteerde gedeelte lag. Niet vastgesteld kan worden dat het afvalwater in de bodem is geloosd. In zoverre zal verdachte worden vrijgesproken.
Ten aanzien van 31 maart 2008
Aangevoerd is dat het opmerkelijk is dat de medewerkster van [bedrijf 3], mevrouw [getuige 3], de betreffende lozing niet heeft gezien. Niet duidelijk is wat verbalisant [verbalisant 1] precies heeft gezien en wat de omvang daarvan was. Tevens is aangevoerd dat niet met zekerheid valt vast te stellen welk water door [naam 1] is bemonsterd, het afvalwater dat op dat moment op het terrein van [bedrijf 3] stroomde of het afvalwater dat stond in de opvanggoot van het bedrijfsterrein van Top I. Het analyserapport geeft daarover geen duidelijkheid. Evenmin bevat het rapport een conclusie. Aangevoerd is dat onbekend is in welke mate de kwaliteit van het water is beïnvloed door [bedrijf 3]. Ten slotte is aangevoerd dat, zo er al gesproken kan worden van een lozing, evident sprake is geweest van een onbedoeld incident nu (mede)verdachte [medeverdachte 2] hierover heeft verklaard dat de oorzaak lag in een thermisch uitgevallen pomp en dat dit euvel intussen hersteld was. Van enig opzet is dan ook geen sprake.
Op 31 maart 2008 werd door verbalisanten waargenomen dat er afvalwater van het bedrijfsterreingedeelte van Top I onder de erfafscheiding van[verdachte] via de daar onverharde bodem doorstroomde op het bedrijfsterrein van [bedrijf 3] aan de [adres 2] in [plaats]. Op deze wijze werd er afvalwater, afkomstig van[verdachte] geloosd op en in de onverharde bodem waarna het water via de terreinverharding van [bedrijf 3] afstroomde naar de vuilwaterriolering van het Havenschap [plaats].
Door het Waterschap is een steekmonster genomen van het afvalwater dat daar van het bedrijfsterrein van[verdachte] onder de erfafscheiding door naar de bedrijfsriolering van [bedrijf 3] stroomde. De uitslagen van het laboratoriumonderzoek gaven aan dat sprake was van verontreinigd afvalwater.
Gelet op de hiervoor aangehaalde bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat ook dit onderdeel van de tenlastelegging wettig en overtuigend bewezenverklaard kan worden.
Hetgeen door de verdediging in dit kader is aangevoerd, wordt weerlegd door de hiervoor aangehaalde bewijsmiddelen. Het water stroomde via een strook vegetatie naar het terrein van [bedrijf 3]. Zoals de rechtbank hiervoor ook al overwogen heeft, dient ook deze strook aangemerkt te worden als een onbeschermde bodem.
Dat de oorzaak volgens [medeverdachte 2] lag in het uitvallen van een pomp doet niets af aan de feitelijke lozing.
Ten aanzien van 17 juni 2008
Aangevoerd is dat door verbalisant [verbalisant 5] is gerelateerd dat percolaatwater werd ingenomen door [getuige 1]. Niet is gerelateerd waaraan [verbalisant 5] zag dat sprake was van percolaatwater. Een monster van het water waarmee [getuige 1] sproeide, is niet genomen zodat de kwaliteit van het water niet te controleren is.
Op 17 juni 2008 reed [getuige 1] met zijn tractor en giertank over het terrein van[verdachte]. Korte tijd later reed hij zijn tractor in opslagvak 11. Met zijn giertank reed hij achteruit in het vak. Hij zag dat er een aanzuigslang aan de achterzijde van de tank was gekoppeld. De slang lag in het percolaatwater. De verbalisant hoorde aan het geluid van de pomp dat er water werd ingenomen. In vak 11 lag een enorme hoeveelheid afval in een grote plas percolaatwater. Vervolgens reed [getuige 1] naar de achterzijde van het Top III terreingedeelte. Het percolaatwater gutste uit de sproeiopening en een dikke straal percolaatwater stroomde op de onbeschermde bodem. Ook reed hij langs de grenssloot, welke naast het hekwerk van [bedrijf 4] is gelegen. Het water kwam ook in de sloot en op de onbeschermde bodem van het braakliggende achterterrein van [bedrijf 4] aan de
[adres 3].
Op grond van deze bevindingen van de verbalisant is de rechtbank van oordeel dat ook dit feit wettig en overtuigend bewezenverklaard kan worden. Weliswaar is geen monster genomen, de verbalisant heeft waargenomen dat de hoeveelheid afval in vak 11 in een grote plas water lag. Dit water dient aangemerkt te worden als percolaatwater nu daarin het afval lag.
Feit 4
Zowel ten aanzien van hetgeen onder 4 primair als subsidiair is tenlastegelegd is aangevoerd dat de verweten lozingen zelf niet zijn waargenomen door de verbalisanten [verbalisant 1] en [naam 1]. Op de tenlastegelegde data was bestuursdwang van kracht. Deze bestond uit het afsluiten en verzegelen van lozingsvoorzieningen op riolering en oppervlaktewateren. Niet blijkt dat de verzegeling op de lozingsvoorzieningen ooit is verbroken. Op het moment dat monsternemer [naam 1] arriveerde zag hij dat de aangebrachte detectieapparatuur niet had gewerkt en dat een kleine hoeveelheid water uit de buis liep. Gerelateerd werd dat een grote hoeveelheid door [verdachte] geloosd water de opstelling had gepasseerd. Dit betreft een conclusie, geen waarneming.
De aangetroffen korreltjes op de wand van de rioolbuis waarover gerelateerd wordt, wijzen niet op een lozing op 16 november 2007.
Ten slotte is aangevoerd dat genomen steekmonsters niet representatief zijn om enige lozing te kunnen kwalificeren.
Verdachte wordt verweten dat op 16 november 2007 en 6 december 2007 hoeveelheden verontreinigd afvalwater zijn geloosd op het oppervlaktewater via lozingspunt 3. Door Waterschap Brabantse Delta werd signaleringsapparatuur in de lozingspijp naar het oppervlaktewater geplaatst. Op 16 november 2007 werd geconcludeerd dat door[verdachte] een grote hoeveelheid water was geloosd via deze pijp. Deze lozing was echter door de apparatuur niet gedetecteerd vanwege het feit dat de elektrische voeding van de apparatuur kapotgetrokken was. Gezien werd dat er een geringe hoeveelheid water vanuit de buis in de sloot liep. Van de binnenzijde van de buis werden foto’s genomen. Gerelateerd is dat het hoge waterniveau zichtbaar was. Aan de wanden van de buis werden kenmerkende lichtgekleurde korreltjes gezien, karakteristiek voor de visuele herkenbaarheid van afvalwater op het bedrijfsterrein van[verdachte].
Ook op 6 december 2007 werd waargenomen dat een onbekende hoeveelheid water de afvoerbuis had gepasseerd. Ook deze lozing was door de apparatuur niet gedetecteerd. Gezien werd dat er nog een geringe hoeveelheid water vanuit de buis de sloot instroomde.
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat niet waargenomen en vastgesteld kan worden dat op laatstgenoemde data verontreinigd afvalwater is geloosd op het oppervlaktewater. Niet blijkt dat er (grote) hoeveelheden water zijn geloosd. Van de waargenomen (geringe) hoeveelheden water kan niet vastgesteld worden dat deze afkomstig zijn van[verdachte]. De aanwezigheid van de lichtgekleurde korreltjes aan de binnenzijde van de buis kan een andere oorzaak hebben en behoeft niet per definitie veroorzaakt te zijn door lozingen op genoemde data. Gelet hierop zal verdachte worden vrijgesproken van dit feit.
Daderschap[verdachte]
Of een (strafbare) gedraging in redelijkheid aan een rechtspersoon kan worden toegerekend, hangt af van de omstandigheden van het geval. Een belangrijk oriëntatiepunt hierbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
- het gaat om handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op voorkoming van de gedraging.
De aan verdachte verweten gedragingen zijn telkens verricht door haar werknemers, onder meer [getuige 1], [getuige 2] en [medeverdachte 2]. [getuige 1] en [medeverdachte 2] hebben onder meer sproeiwerkzaamheden verricht en [getuige 2] bestuurde de veeg- cq zuigwagen.
Deze gedraging van de werknemers zijn[verdachte] dienstig geweest. Voorts kan gezegd worden dat de gedragingen in de normale bedrijfsvoering van[verdachte] pasten. Omdat steeds meer water op het terrein aanwezig was, welk water na het besluit tot toepassing van bestuursdwang niet meer afgevoerd kon en mocht worden via het rioolstelsel, werd water onder meer uitgesproeid over het terrein en daarmee in de bodem gebracht. De rechtbank is van oordeel dat deze gedragingen zijn toe te rekenen aan de rechtspersoon.
Ter zitting is aan de vertegenwoordiger van verdachte gevraagd waarom er niet voor gezorgd is dat er weer geloosd mocht worden na het besluit tot toepassing van bestuursdwang. Hierop is uitdrukkelijk aangegeven dat het bedrijf niet meer wilde lozen omdat ze het bedrijfsterrein nat wilden houden.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de gedragingen kunnen worden toegerekend aan de rechtspersoon.