200602579/1.
Datum uitspraak: 8 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
het dagelijks bestuur van het waterschap "Brabantse Delta",
verweerder.
Bij besluit van 31 maart 2006 heeft verweerder aan verzoekster toepassing van bestuursdwang aangezegd wegens de overtreding van artikel 30a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de overtreding van de voorschriften 2.1, 2.2, 4 en 10.1 welke verbonden zijn aan haar vergunning krachtens deze wet op haar inrichting gelegen aan de Middenweg 3 te Moerdijk.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 5 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 6 april 2006, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 19 april 2006 zijn nadere stukken van verzoekster ontvangen. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 april 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door D.R.J.A. Heijkoop, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. B.J.M. Verras, M.H.M. Verstallen en ing. J. Schoonbeek, ambtenaren van het waterschap, zijn verschenen.
2.1. Verzoekster voert aan dat het bestreden besluit geen stand kan houden omdat de vermeende overtredingen zich niet hebben voorgedaan. Zij stelt hiertoe ten aanzien van voorschrift 2.1 dat niet duidelijk is wat onder percolaat moet worden verstaan. Volgens verzoekster blijkt bovendien uit analyseresultaten dat het bedoelde water niet ernstig verontreinigd is.
2.1.1. Verweerder stelt, onder meer, dat de terreinriolering op het betrokken perceel op een groot aantal plaatsen verstopt is waardoor percolaat en regenwater vermengd waren geraakt en een deel van het terrein blank was komen te staan. Tevens is geconstateerd dat het zogenoemde zwartwaterriool niet in werking was. Het is volgens verweerder ook niet de bedoeling dat het verontreinigde percolaat verdund wordt om zo aan de normen te kunnen voldoen. Daarnaast stelt verweerder dat in de bijlage bij de aanvraag een definitie van percolaat wordt gegeven zodat er van enige onduidelijkheid in relatie tot de overtreding geen sprake is.
2.1.2. De Voorzitter stelt vast dat over de betekenis van het begrip percolaat in de onderhavige situatie voldoende duidelijkheid bestaat. Verder stelt de Voorzitter vast dat uit voorschrift 2.1 voortvloeit dat percolaat niet mag worden geloosd en op een andere wijze moet worden verwijderd. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat er geen functionerende alternatieve verwijderingsmogelijkheid in de inrichting aanwezig was. De vraag of het percolaat al dan niet aan de lozingsnormen voldoet doet hieraan niet af. Het verzoek treft in zoverre derhalve geen doel.
2.2. Verzoekster voert aan dat nooit is vastgesteld dat ook daadwerkelijk een verboden lozing op het oppervlaktewater heeft plaatsgevonden. Van een overtreding van voorschrift 2.2 is volgens haar dan ook geen sprake.
2.2.1. Verweerder stelt dat visueel verontreinigd afvalwater door middel van een pomp vanuit het afvalwaterbuffer naar het regenwaterbuffer is gebracht om van daaruit op het oppervlakte water te kunnen worden geloosd. Volgens verweerder stond dit water op een afstand van minder dan 50 cm van een sloot, zodat een lozing op het oppervlaktewater dreigde.
2.2.2. De Voorzitter stelt vast dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat er een daadwerkelijke lozing van afvalwater op het oppervlaktewater heeft plaatsgevonden. Het verzoek treft in zoverre derhalve doel.
2.3. Verzoekster voert aan dat er geen overtreding van voorschrift 4 plaatsvindt omdat er geen sprake is van een wijziging in de bedrijfsvoering van de voorzieningen en dat het zogenoemde zwartwaterriool niet in gebruik is omdat er geen materialen worden opgeslagen die het gebruik van dit riool noodzakelijk maken..
2.3.1. Verweerder voert aan dat geconstateerd is dat het zwartwaterriool niet in werking was en dat in strijd met de vergunning afvalwater naar het aangrenzende onverharde terrein werd verpompt in plaats van naar een zuiveringstechnische voorziening. Volgens verweerder is er daardoor sprake van een belangrijke wijziging in de bedrijfsvoering van de zuiveringstechnische voorzieningen die de goedkeuring van het Dagelijks Bestuur van het waterschap behoeft.
2.3.2. De Voorzitter overweegt dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting in voldoende mate duidelijk is geworden dat er belangrijke wijzigingen zoals bedoeld in vergunningvoorschrift 4, in de bedrijfsvoering van de zuiveringstechnische voorzieningen waren aangebracht zonder dat daarvoor de goedkeuring van het Dagelijks Bestuur van het waterschap was verkregen. Het verzoek treft in zoverre derhalve geen doel.
2.4. Verzoekster voert aan dat zij het vloeroppervlak dusdanig schoon houdt dat er geen sprake is van overtreding van vergunningvoorschrift 10.1.
2.4.1. Verweerder stelt dat duidelijk is gebleken dat door de opslag en de wijze van bedrijfsvoering afstromend regenwater meer dan onvermijdelijk wordt verontreinigd.
2.4.2. Vergunningvoorschrift 10.1 bepaalt dat de opslag, overslag, bewerking en/of verwerking van materialen, grondstoffen, hulpstoffen, producten, halfproducten en afvalstoffen zodanig moet geschieden, dat wordt vermeden dat daardoor het van vloer- en terreinoppervlakken naar het grijswaterriool afstromend regenwater meer dan onvermijdelijk wordt verontreinigd.
De Voorzitter overweegt dat de tekst van dit voorschrift vaag is waardoor op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting niet eenduidig kan worden vastgesteld of er sprake is van een overtreding. Gelet hierop treft het verzoek in zoverre doel.
2.5. Verzoekster voert aan dat er omdat de vermeende overtredingen zich niet hebben voorgedaan ook geen sprake kan zijn van een overtreding van artikel 30a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
2.5.1. Verweerder voert aan dat gebleken is dat de vergunning van verzoekster wordt overtreden en dat er daarom sprake is van een overtreding van het bedoelde artikel.
2.5.2. Artikel 30a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bepaalt dat een gedraging in strijd met een aan een vergunning verbonden voorschrift, verboden is. De Voorzitter overweegt, daargelaten dat een verwijzing naar dit artikel niet strikt noodzakelijk is, dat uit het bovenstaande blijkt dat er sprake is van de overtreding van een aantal vergunningvoorschriften en dat er derhalve ook sprake is van een overtreding van artikel 30a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Het verzoek treft in zoverre derhalve geen doel.
2.6. Verzoekster voert aan dat het besluit tot toepassing van bestuursdwang onzorgvuldig en met een onjuiste belangenafweging tot stand is gekomen. Het toepassen van bestuursdwang staat volgens haar niet in verhouding tot de betrokken belangen. Er bestond volgens verzoekster geen reëel gevaar voor een directe ernstige verontreiniging van het oppervlaktewater en er is dan ook ten onrechte geen termijn in het bestreden besluit opgenomen waarbinnen de ten uitvoerlegging kon worden voorkomen. Volgens verzoekster is niet gebleken dat het betreffende afvalwater niet aan de hieraan gestelde criteria voldoet.
2.6.1. Verweerder stelt dat de geconstateerde opzettelijke overtredingen mede gelet op de houding van het bedrijf en de gepleegde bedrijfsvoering een reëel gevaar voor directe ernstige verontreiniging van het oppervlakte water vormen. Volgens verweerder was een onmiddellijke beëindiging van de overtredingen geboden.
2.6.2. Gelet op het bovenstaande stelt de Voorzitter vast dat behoudens voor zover het besluit betrekking heeft op de voorschriften 2.2 en 10.1, uit hetgeen verzoekster heeft aangevoerd, noch anderszins is gebleken dat geen overtredingen van de onderhavige vergunning hebben plaatsgevonden. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat ten tijde van het bestreden besluit in strijd met de vergunningvoorschriften geen gescheiden rioolstelsels in werking waren en dat opgeslagen afvalwater op het oppervlakte water dreigde te worden geloosd. Verweerder was derhalve bevoegd handhavend op te treden. Dat niet is aangetoond dat ook daadwerkelijk een verboden lozing op het oppervlakte water heeft plaatsgevonden doet hieraan niet af.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
De Voorzitter is niet gebleken van omstandigheden die verweerder in dit geval hadden moeten doen afzien van handhaving. Het verzoek treft in zoverre derhalve geen doel.
2.7. Het verzoek treft doel voor zover het de vergunningvoorschriften 2.2 en 10.1 betreft.
2.8. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het dagelijks bestuur van het waterschap "Brabantse Delta" van 31 maart 2006, kenmerk 06U02457, voor zover het de vergunningvoorschriften 2.2 en 10.1 betreft;
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. gelast dat het waterschap Brabantse Delta aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2006