6.3Het oordeel van de rechtbank
Bij de beantwoording van de vraag welke straf aan verdachte moet worden opgelegd houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder het is begaan, en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voor wat betreft de ernst van het bewezenverklaarde neemt de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Verdachte heeft op klaarlichte dag (rond 11.00 uur in de ochtend) een hem bekende persoon, waarmee hij al langere tijd onenigheid had, op straat aangevallen en hem tweemaal met een mes gestoken, waarbij hij hem eenmaal in de nek heeft gestoken. Dat hij door dit steken op die plaats van het lichaam van aangever geen belangrijke bloedvaten heeft geraakt is een gelukkige omstandigheid, die geenszins aan verdachte te danken is. Verdachte heeft zich uit de greep van een te hulp geschoten man weten los te rukken en is weg gerend zonder zich om het slachtoffer te bekommeren. Door aldus te handelen heeft verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van aangever. Bovendien vond het feit plaats in de directe nabijheid van een grote fietsenzaak, op een dag en tijdstip dat klanten die zaak konden bezoeken of aldaar op straat konden lopen. Dergelijk gewelddadig optreden op straat is zeer schokkend en het versterkt de in de maatschappij levende gevoelens van onveiligheid. Verdachte heeft daarnaast, ondanks de spijt die hij heeft verwoord, zijn verantwoordelijkheid voor deze daad proberen te minimaliseren. De rechtbank rekent hem dit aan.
Hoe ingrijpend deze gebeurtenis het leven van aangever heeft veranderd blijkt uit zijn ter zitting voorgelezen slachtofferverklaring. Aan hem is door de chirurg verteld dat hij enkele centimeters van de dood verwijderd is geweest. Fysiek heeft hij veel klachten. Een deel van zijn hals is gevoelloos omdat er een zenuw is doorgesneden en zijn oor blijft pijnlijk. Het allerergste vindt hij echter dat hij zijn spontaniteit is kwijt geraakt om andere mensen tegemoet te treden of te helpen. ”Ik keek altijd vol vertrouwen en met een open mind de wereld in. Dat is ineens weg”, aldus aangever.
Voor wat betreft de persoon van verdachte houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat hij in 2010 (in hoger beroep) wegens “mishandeling” en “belaging” (gepleegd in 2008) tot een deels voorwaardelijke gevangenisstraf is veroordeeld en dat er op zijn strafblad voorts geen andere dan twee oudere veroordelingen (uit 1999 en1987) wegens “uitkeringsfraude” en “zaaks beschadiging” staan.
Verder neemt de rechtbank daarbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Verdachte heeft niet willen meewerken aan een rapportage van de Reclassering Nederland of een psychologisch onderzoek door de psycholoog drs. F.M. Vuister. Volgens deze psycholoog leek deze weigering niet gestoeld op vervorming van de realiteit van verdachte of op evident tekort schietende cognitieve capaciteiten.
Naar aanleiding van de zitting van 22 april 2013 heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 29 april 2013 bepaald om verdachte via een bevel overbrenging ter observatie alsnog te laten onderzoeken door de deskundigen van het Pieter Baan Centrum (verder: PBC) te Utrecht.
Uit de rapportage van het PBC blijkt dat verdachte zijn medewerking aan het forensisch milieuonderzoek eveneens heeft geweigerd. Verder hebben de psycholoog P.A.E.M.T. Cremers en de psychiater J.M.J.F. Offermans, beiden verbonden aan het PBC, het volgende gerapporteerd.
Er is bij betrokkene geen sprake van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Wat de gebrekkige ontwikkeling betreft, zijn er wel enige aanwijzingen voor narcistische en antisociale kenmerken in de persoonlijkheidsstructuur en heeft het onderhavige onderzoek geen duidelijke aanwijzingen kunnen bieden voor een persoonlijkheidsstoornis en voor psychopathie, maar kan ook geen van beide volledig worden uitgesloten.
Probleem in het onderzoek waren de vooral voor betrokkene erg belastende verklaringen van enkele referenten, die echter bij betrokkene ook nogal wat ‘openstaande rekeningen’ hadden staan, waardoor de verklaringen behoorlijk gekleurd kunnen zijn geweest. Betrokkene trachtte zijnerzijds een zo positief mogelijk beeld te schetsen, waarbij zijn blazoen vrij onbezoedeld bleef. Betrokkenes medewerking aan het onderzoek was beperkt. Hoewel hij met ondergetekenden in gesprek ging, was hij in deze gesprekken er vooral op gericht om een positief beeld van zichzelf te schetsen.
Betrokkene komt uit het onderhavige onderzoek naar voren als een man met een vrij primitieve afweer, waarbij sprake zou kunnen zijn van een vroeg narcistisch gestoorde man, maar het onderhavige onderzoek heeft eventuele pathologie onvoldoende kunnen blootleggen. Geconstateerd moet namelijk worden dat informatie over belangrijke periodes in betrokkenes leven ontbreekt en referenten van wezenlijk belang niet gehoord konden worden. Ten slotte was er vrij weinig eenduidigheid in de informatie van referenten.
Ook ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde, indien bewezen, was er geen sprake van een te onderbouwen ziekelijke stoornis van de geestvermogens en kon een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens niet aangetoond worden.
De rechtbank neemt dit deskundig oordeel over, maakt het tot het hare en acht verdachte om die reden volledig toerekeningsvatbaar voor het bewezen verklaarde.
Het vorenstaande in ogenschouw genomen komt de rechtbank tot het oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van aanzienlijke duur met zich brengt. Zij houdt daarbij rekening met de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. De artikelen 287 en 45 van het Wetboek van Strafrecht bepalen dat doodslag wordt bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaar, respectievelijk dat het maximum van de hoofdstraf op het misdrijf gesteld bij een poging met een derde wordt verminderd. Dit betekent dat op het bewezen verklaarde een maximum gevangenisstraf van tien jaar is gesteld.
De rechtbank stelt vast dat haar bewijsbeslissing afwijkt van het standpunt van de officier van justitie (poging tot doodslag in plaats van poging tot moord). Zij ziet op grond daarvan aanleiding om van de strafeis van de officier van justitie naar beneden af te wijken. De rechtbank oordeelt dat in dit geval een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijf jaar passend en geboden is. In de argumenten van de verdediging ziet de rechtbank geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie.