In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 november 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2007. De belanghebbende, woonachtig in Nederland, had in zijn aangiften nooit melding gemaakt van buitenlandse banktegoeden, waaronder een bankrekening in Zwitserland. De inspecteur legde een navorderingsaanslag op, die door de rechtbank werd getoetst aan de geldende wet- en regelgeving, waaronder de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende gebonden was aan een eerder gesloten vaststellingsovereenkomst, waarin was afgesproken dat de hoogte van de belasting niet meer ter discussie kon worden gesteld. De rechtbank verwierp het beroep van de belanghebbende, die stelde dat de inspecteur niet voortvarend genoeg had gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslag. De rechtbank concludeerde dat de navorderingsaanslag terecht was opgelegd, omdat de inspecteur zich had gehouden aan de wettelijke termijnen en de standstillbepaling van toepassing was op de situatie van de belanghebbende.
De rechtbank benadrukte dat de inspecteur niet verplicht was om eerder onderzoek te doen naar de buitenlandse bankrekening van de belanghebbende, aangezien deze geen melding had gemaakt van zijn buitenlandse tegoeden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en legde de proceskostenveroordeling achterwege. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.