In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 oktober 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een rooms-katholiek religieus instituut en de inspecteur van de Belastingdienst over een naheffingsaanslag omzetbelasting. De inspecteur had een naheffingsaanslag van € 151.745 opgelegd aan het religieuze instituut ter zake van een integratielevering van een verpleegtehuis. Het instituut had eerder een teruggaaf van € 1.333.465 aangevraagd op basis van de herzieningsregeling, maar de inspecteur stelde dat deze teruggaaf te hoog was vastgesteld omdat de integratieheffing niet meer van toepassing was. De rechtbank oordeelde dat het instituut recht had op teruggaaf van het daadwerkelijk betaalde bedrag aan voorbelasting, maar niet op het hogere bedrag dat was gebaseerd op de integratieheffing.
De rechtbank vernietigde de naheffingsaanslag, omdat het religieuze instituut een beroep kon doen op een goedkeuring van de Staatssecretaris van Financiën, die inhield dat de integratieheffing achterwege kon blijven mits het instituut afzag van de aftrek van de voorbelasting. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur de teruggaaf had moeten berekenen op basis van de daadwerkelijk betaalde voorbelasting en niet op basis van de integratieheffing. De rechtbank benadrukte dat de herzieningsregeling niet de mogelijkheid bood om in latere jaren van een andere grondslag uit te gaan dan die welke oorspronkelijk was vastgesteld.
De rechtbank verklaarde het beroep van het religieuze instituut ongegrond, omdat het niet kon worden gesteld dat de inspecteur het vertrouwensbeginsel had geschonden. De rechtbank concludeerde dat het instituut redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de goedkeuring niet de strekking had om meer omzetbelasting terug te ontvangen dan oorspronkelijk was betaald. De uitspraak werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.