In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 oktober 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst over de toepassing van het verlaagde btw-tarief op aanpassingen van confectieschoeisel voor mensen met orthopedische aandoeningen. De belanghebbende, een onderneming die zich bezighoudt met orthopedische schoentechniek, had voor haar werkzaamheden het verlaagde btw-tarief van 6% toegepast. De inspecteur stelde echter dat deze werkzaamheden niet onder de relevante belastingwetgeving vielen, wat leidde tot een naheffingsaanslag.
De rechtbank oordeelde dat de werkzaamheden van de belanghebbende, die bestonden uit het aanpassen van confectieschoenen, niet onder de posten van de Wet op de omzetbelasting 1968 vielen die recht gaven op het verlaagde tarief. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van eigendomsoverdracht van de schoenen, aangezien de gebruikers al eigenaar waren van de schoenen. Bovendien werd vastgesteld dat de aanpassingen niet konden worden gekwalificeerd als het vervaardigen van een nieuw goed, zoals vereist voor toepassing van het verlaagde tarief.
De rechtbank verwierp ook de argumenten van de belanghebbende over schending van het neutraliteitsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. De rechtbank concludeerde dat de Ovac-werkzaamheden niet gelijkgesteld konden worden met de levering van orthopedische of semi-orthopedische schoenen, en dat er geen bewijs was dat de inspecteur eerder had ingestemd met de toepassing van het verlaagde tarief. Uiteindelijk werd het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, en de rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.