Het derde verweer snijdt daarentegen wél hout. Bedrijfsarts noch de UWV-deskundige hebben ongeschiktheid wegens ziekte van [eiser] vastgesteld, zodat het bepaalde in art. art. 629 BW [eiser] niet kan baten.
3.7
Het vierde verweer is in het vonnis van de voorzieningenrechter d.d. 10 augustus 2012 in de hierboven sub 3.1.l geciteerde overweging 3.10 gehonoreerd. De kantonrechter heeft in zijn vonnis van 16 januari 2013 vervolgens onderzocht, of na 10 augustus 2012 ingetreden omstandigheden aanleiding zouden moeten zijn om van dit voorlopig oordeel terug te komen. In de overwegingen 3.18 en 3.19, die als hier herhaald en ingelast moeten worden beschouwd, kwam hij tot de conclusie, dat dat niet het geval was: er is nog steeds een verdenking, hetgeen nog bevestigd is in de als prod. 6 bij antwoord overgelegde e-mail van de officier van justitie d.d. 9 januari 2013, en [eiser] heeft na 9 augustus 2012 niet de openheid van zaken gegeven, die van hem verlangd mocht worden.
In overweging 3.20 heeft de kantonrechter wél gewezen op de beperkte “houdbaarheid in de tijd” van het gehonoreerde beroep op art. 6: 248 BW.
De kantonrechter constateert, dat [eiser] in de conclusie van repliek ten aanzien van het vierde – in de beide vonnissen gehonoreerde – verweer volstaat met verwijzing naar (en het citeren uit 1 van de) uitspraken van een drietal kantonrechters. Op het door [eiser] genoemde JAR-nummer is geen uitspraak van de Haagse kantonrechter van 8 november 2011 te vinden. De uitspraken van de Bredase en Bergse ambtgenoten hebben betrekking op een nog niet onherroepelijk voor ontucht veroordeelde analist van het voormalige Ignatius Ziekenhuis en een van fraude beschuldigde filiaalleider van de Aldi, die alleen al vanwege hun positionering in hun organisaties niet te vergelijken zijn met [eiser].
De kantonrechter ziet geen aanleiding ten aanzien van het vierde verweer een ander standpunt in te nemen dan de voorzieningenrechter in augustus 2012 en hijzelf in januari 2013. Dat standpunt moet daarom als hier herhaald en ingelast worden aangemerkt.
De kantonrechter is van oordeel, dat de “houdbaarheidsdatum” van dat oordeel ten tijde van het ontslag op staande voet nog niet was verstreken.
3.8.
Het voorgaande leidt tot de volgende conclusie. De enkele omstandigheid dat jegens [eiser] een (ernstige) strafrechtelijke verdenking bestaat, maakt niet dat de schorsing niet in redelijkheid voor rekening van Laurentius komt en dat geen aanspraak op loon bestaat. Maar de omstandigheid dat [eiser] als directeur van Laurentius, terwijl hij verdacht wordt van ernstige misdrijven waardoor de organisatie van Laurentius zowel grote materiële als ernstige immateriële schade heeft geleden, terwijl voorts vast staat dat een koffer met € 700.000,00 contant – mogelijk zwart – geld van [eiser] is gevonden, nalaat mee te werken aan het forensisch onderzoek van Laurentius, nalaat om tegenover Laurentius meer te verklaren over de gevonden € 700.000,00 dan dat deze geen verband houdt met Laurentius en nalaat om de gevraagde onderbouwing te geven over de projecten en transacties, maakt het onaanvaardbaar dat Laurentius het loon zou moeten doorbetalen. Dat betekent, dat de vorderingen 2.1 t/m 2.3 (wat 2.3. betreft t/m 31 januari 2013) moeten worden afgewezen.
3.9.
Aan de hierboven behandelde schorsing is een einde gekomen door het ontslag op staande voet, gegeven bij brief van 31 januari 2013. Beoordeeld moet worden of de door Laurentius aangevoerde 13 feiten en omstandigheden, ieder voor zich en als “collectief”, bezien in hun onderlinge samenhang, grond(en) als bedoeld in art. 7: 677 B.W. opleveren (a), of zij, gelet op de schorsingsduur, nog als dringend kunnen worden aangemerkt (b) en of er sprake is geweest van onverwijlde mededeling (c).
De kantonrechter zal eerst de aspecten b en c behandelen en daarna de dringende reden.
3.1
In de brief van 22 mei 2012 is [eiser] kennis gegeven van het besluit hem te schorsen in verband met zijn aanhouding en in verzekeringstelling ter zake van verdenking wegens misdrijf “voor de duur van het onderzoek”. Bij gebreke van aanwijzingen, dat op dat moment al andere onderzoeken liepen moet er in rechte van worden uitgegaan, dat met “onderzoek” werd bedoeld strafrechtelijk onderzoek. Die schorsing is door de Raad van Commissarissen “in stand gelaten” blijkens besluit van 11 juli 2012.
In de brief van 29 januari 2013 van haar gemachtigde stelt Laurentius, dat zij als benadeelde partij van het OM enkele stukken uit het strafprocesdossier heeft ontvangen, waaruit onder meer een dertiental feiten en omstandigheden volgt. In de conclusie van dupliek in conventie en repliek in reconventie (29 e.v.) stelt Laurentius, dat zij “vlak voor het gegeven ontslag op staande voet” kennis heeft kunnen nemen van die stukken. Hoewel [eiser] daartoe bij conclusie van dupliek in reconventie vanwege de reconventionele eis sub 8 de processuele mogelijkheid had, heeft [eiser] die kennisname kort voor 29 januari 2013 niet bestreden. Daarvan moet dus in rechte worden uitgegaan. Niet bestreden is, dat het dossier 6 ordners besloeg, maar niet duidelijk wordt, of Laurentius die 6 ordners heeft ontvangen, dan wel een door het O.M. verzorgde selectie daaruit. Hoe dan ook: de kantonrechter acht enige dagen interne lees- en overleg-tijd binnen Laurentius gerechtvaardigd en niet is gesteld of gebleken, dat Laurentius onnodige tijd heeft laten verstrijken tussen de ontvangst van de stukken van het O.M. en de verzending van de brief van 29 januari 2013.
In de brief van 29 januari 2013 is een dertiental feiten en omstandigheden genoemd en een inconsistentie gesignaleerd en is het voorlopige standpunt ingenomen, dat die feiten en omstandigheden en die inconsistentie een ontslag op staande voet zouden rechtvaardigen en is [eiser] de gelegenheid geboden, op een en ander in een gesprek ten kantore van haar gemachtigde te reageren. De kantonrechter is van oordeel, dat de reactietermijn wel aan de erg korte kant is, ook als er van wordt uitgegaan, dat [eiser] al wat langer over zijn strafprocesdossier beschikte. Wordt echter wat scherper naar de 13 feiten en omstandigheden gekeken, dan zou hooguit een reactie op de punten 10 t/m 13 enige voorbereidingstijd kunnen vergen. De reactie van de gemachtigde van [eiser] op de uitnodiging kan de kantonrechter moeilijk anders zien dan als een vertragingsactie: een week voor intern overleg tussen [eiser], zijn gemachtigde en zijn strafrechtadvocaat en daarna zou de gemachtigde van [eiser] de gemachtigde van Laurentius nader kunnen informeren en zou eventueel een datum kunnen worden gepland. De kantonrechter sluit niet uit, dat deze terughoudende opstelling voortkomt uit de gedachte, dat een inhoudelijke reactie richting Laurentius de strafrechtelijke positie van [eiser] zou kunnen beïnvloeden, maar als dat zo is, miskent [eiser], dat in zijn arbeidsverhouding met Laurentius laatst genoemde op een vlotte inhoudelijke reactie mocht rekenen. Dit geldt temeer, waar [eiser] nog bij repliek klaagt over het feit, dat Laurentius maar nooit concreet aangeeft, wat zij [eiser] verwijt. Laurentius heeft de reactietermijn met één dag verlengd, maar daarop heeft [eiser] in het geheel niet meer gereageerd. Hoewel, nogmaals, Laurentius aan [eiser] weinig voorbereidingstijd bood, heeft [eiser], door afhoudend en in niet-concrete termen te reageren, het naar het oordeel van de kantonrechter toch voornamelijk aan zichzelf te wijten, dat de hem voorgelegde constateringen onweersproken zijn gebleven. De kantonrechter constateert, dat [eiser] ook in zijn conclusies weinig aandacht besteedt aan de gronden, waarover straks meer.
De kantonrechter beschouwt de kennisneming door Laurentius van stukken uit het strafdossier in het licht van de brief van Laurentius van 22 mei 2012 en de “houdbaarheidsoverweging” van de kantonrechter in zijn vonnis van 16 januari 2013 als een nieuw feit. Ook al duurde de schorsing inmiddels een kleine 8½ maand, de in de brief van 29 januari 2013 genoemde (nieuwe) feiten en omstandigheden konden, in de zin van art. 7: 677 BW, wel degelijk een dringende reden opleveren. Ook omdat uit de overgelegde verklaringen van [eiser] in het strafrechtelijk onderzoek blijkt, dat [eiser] zich ten aanzien van de meeste hem gestelde vragen de facto op zijn zwijgrecht beriep, daarmee een vlot verloop van het strafrechtelijke onderzoek – en daarmee een verkorting van de onderzoekstermijn – niet bevorderend.
Nu het dus ging om nieuwe feiten en omstandigheden, waarvan niet is gesteld of gebleken, dat ze niet met de vereiste voortvarendheid aan [eiser] ter kennis zijn gebracht, snijden de stellingen b en c geen hout en moet bezien worden, wat de aangevoerde gronden, in de zin van art. 7: 677 B.W. “waard zijn”.
3.11.
Bij de beoordeling van de 13 feiten en omstandigheden en de gestelde inconsistentie wordt het volgende voorop gesteld. In de periode 21 mei t/m 14 juni 2012 is [eiser] een groot aantal keren gehoord door de politie. Daarvan zijn processen-verbaal opgemaakt, die als productie 7 bij dupliek in conventie zijn overgelegd. In die processen-verbaal verwijst [eiser] een groot aantal keren naar een handgeschreven verklaring dan wel een schriftelijke verklaring. De kantonrechter heeft in de stukken wél een “aanvullende verklaring” d.d. 31 mei 2012 aangetroffen, maar niet de handgeschreven verklaring en kan daar dus geen acht op slaan. Op 3 of op 10 augustus 2012 heeft blijkens productie 8 bij dagvaarding een gesprek plaats gevonden tussen de toenmalige gemachtigden van partijen, een kantoorgenoot van de toenmalige gemachtigde van Laurentius en [eiser]. Onderwerp van gesprek waren 8 onroerend goed-transacties in de zo geheten ABC-vorm vanaf 2004 en de vondst van een koffer met € 700.000,00 in de woning van de [familielid] van [eiser], waarvan [eiser] had erkend, dat de koffer met inhoud aan hem toebehoorde. De kantonrechter gaat er van uit, dat op 3 of op 10 augustus 2012 Laurentius niet de beschikking had over de processen-verbaal van verhoor van [eiser] en daar ook geen kennis van droeg. De kantonrechter zal bij de bespreking van (een deel van) de 13 feiten en omstandigheden deze verklaringen alsmede de in de conclusies van [eiser] gegeven toelichting in zijn beschouwing betrekken.
De feiten en omstandigheden 3, 4, 10 en 11 hebben alle betrekking op de relatie tussen [naam BV] en/of aan de directeuren [directeur 1] en [directeur 2] van die B.V. gelieerde vennootschappen, Laurentius, die directeuren en [eiser]. De verdachte [directeur 2] heeft verklaard, dat [eiser] hem gelden heeft gevraagd bij en voor het aangaan van projecten, waarbij Laurentius en ondernemingen van [directeur 2] betrokken waren en heeft ook verklaard, dat hij daadwerkelijk vanaf 2004 aan [eiser] enveloppen met bedragen van
€ 10.000,00 of € 20.000,00 per project heeft overhandigd. [eiser] verklaart tegenover de politie, dat hij geen gelden van bedrijven of partijen, met wie Laurentius zaken deed, heeft ontvangen en dat hij denkt te kunnen bewijzen, dat dat niet zo is, maar in de conclusies wordt hier niet op doorgegaan.
Blijkens de processen-verbaal zijn met [eiser] 6 van 7 zo geheten ABC-transacties besproken, waarbij telkens Laurentius de C was, [naam BV] of een aan de heren [directeur 2] en/of [directeur 1] gelieerde B.V. de B en de eerste verkoper de A. Uit het boekenonderzoek (pag 6 inleidend p.v.) blijkt, dat bij transactie 1 en 2 (Dr Struyckenstraat 100 en OG Goes) de koopovereenkomsten A-B en B-C op dezelfde dag zijn gesloten (21 oktober resp. 11 november 2004) en dat ook de leveringen A-B en B-C op dezelfde dag plaats vonden (15 resp. 17 december 2004); tussen de koopsommen “zat” € 200.000,00 ofwel 7 % resp. € 150.000 (7,5 %). Bij transacties 3 en 4 (R.K. Kerk Dongen resp. postkantoor c.a. Terneuzen) zijn de koopovereenkomst B-C telkens 3 maanden eerder gedateerd dan de koopovereenkomsten A-B en hebben de leveringen op dezelfde dag plaats gevonden (13 juli 2005 en 14 maart 2006): verschil in koopsom € 250.000 ofwel 50 % resp. € 475.000 ofwel 21,3 %. Bij transactie 5(Verbeetenstraat 40) is de koopovereenkomst A-B gesloten op 28 november 2005 en de koopovereenkomst B-C in mei 2006 en is geleverd op 1 juni 2006. Verschil in koopsom: € 300.000 ofwel 10 %. Bij transactie 6 (Villa Dongen) zijn de data van de koopovereenkomsten respectievelijk 4 mei 2006 en juni 2006 en is geleverd op 10 mei respectievelijk 4 juli 2006. Waardestijging € 300.000,00 ofwel 37,5 %. Transactie 7 (Onder de Linden) wordt beschreven op pag 8 en 9 van het inleidend p.v..
[eiser] verwijst ten aanzien van alle projecten naar zijn handgeschreven en/of schriftelijke verklaring en volstaat meer in het algemeen met een ontkenning van het “tussenschuiven” van “B”, met onbekendheid bij Laurentius met de koopsom in de relatie A-B en met de aanwezigheid van haalbaarheidsstudies in elk dossier. Wat dat laatste betreft constateert de kantonrechter, dat de haalbaarheid van de koopsom B-C nog niets zegt over de feitelijk voor Laurentius haalbare koopsom in geval van een transactie A-C. Hoe dan ook: [eiser] heeft voor geen van de transacties aangetoond, dat Laurentius niet anders kon, dan van [naam BV] of gelieerde B.V. te kopen dan wel, dat [naam BV] een “meerwaarde” voor Laurentius opleverde, bv in de vorm van sloop van bestaande bebouwing, reiniging van grond of het bevorderen van afgifte van aanvankelijk niet haalbare vergunningen.
De kantonrechter plaatst de feiten en omstandigheden 1, 2, 8 en 9 in het kader van de feiten en omstandigheden 3, 4, 10 en 11. [eiser] heeft in en na 2004 de beschikking gehad over grote contante bedragen: € 70.000.00 in de “gewitte” kluis, de Rabobankenvelop met inhoud in de woning en € 700.000,00 in de koffer in de woning van Vermeulens [familielid]. De verklaring van [eiser], dat de aanwezigheid van deze bedragen niets te maken heeft met Laurentius is ongeloofwaardig. Én in het licht van de omstandigheden 3, 4, 10 en 11. Én in het licht van de aanwezigheid in de koffer van documenten, die onmiskenbaar Laurentius betreffen.
[eiser] heeft in het gesprek van 3 dan wel10 augustus 2012, toen Laurentius over minder informatie beschikte dan op 29 januari 2013, ten aanzien van de ABC-transacties in algemene termen gesproken en kort gezegd ontkend dat er iets onoirbaars was gebeurd en ten aanzien van de koffer met € 700.000,00 verklaard, dat Laurentius daar niets mee te maken had.
De verklaringen tegenover de politie en de aanvullende schriftelijke verklaring bestaan evenzeer in algemeenheden en een globale betwisting van onoirbaar gedrag.
De kantonrechter acht het samenstel van de feiten en omstandigheden 1 t/m 4 en 8 t/m 11 grond voor ontslag op staande voet: die feiten leveren een ernstig vermoeden van fraude op en groeien tot een in civilibus genoegzame zekerheid uit door de afwezigheid van een deugdelijke, goed onderbouwde betwisting door [eiser], van wie als bestuurder veel meer mocht worden verwacht dan algemeenheden en ongeloofwaardige verweren.
Er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken, die aanleiding zouden moeten geven tot de conclusie, dat een ontslag op staande voet in dit geval “een brug te ver” zou zijn.
3.12.
De conclusie moet luiden, dat de vordering sub 2.4 en het desbetreffende deel van de vordering 2.3. moeten worden afgewezen. Bij gebreke van een arbeidsrelatie moet ook vordering 2.5. worden ontzegd. De reconventionele vordering sub 2.8, spiegelbeeld van de vordering 2.4. kan worden toegewezen.
3.13.
Resteert de vordering 2.7.
Vast staat, dat [eiser] vanaf 21 mei 2012 niet in staat was zijn werkzaamheden te verrichten als gevolg van vrijheidsbeneming op basis van bevelen tot inverzekeringstelling, bewaring en gevangenhouding. Een dergelijke detentie rechtvaardigt in beginsel toepassing van art.7: 627 BW en niet zijn omstandigheden gesteld of gebleken, die afwijking van dit beginsel rechtvaardigen. Dat betekent, dat het over de periode 21 t/m 31 mei betaalde salaris, dat “meegenomen” werd bij de salarisbetaling over de maand mei 2012 als onverschuldigd betaald kan worden teruggevorderd. Eerst bij dupliek in reconventie heeft [eiser] gewezen op zijn aanspraken op vergoeding wegens niet opgenomen vakantiedagen. Daarop heeft Laurentius niet meer kunnen reageren en de kantonrechter acht het in strijd met een goede procesorde om Laurentius nog tot zo’n reactie in de gelegenheid te stellen, nu deze eventuele reactie naar verwachting weer moet worden gevolgd door een reactie van [eiser]. [eiser] heeft immers noch het aantal vakantiedagen, noch het bedrag genoemd.
Het door Laurentius genoemde bedrag is toewijsbaar.