ECLI:NL:RBZWB:2013:6445

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 juli 2013
Publicatiedatum
5 september 2013
Zaaknummer
AWB-11_1874
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen en boetes inzake buitenlandse bankrekeningen van echtgenoten [X] en [Y]

In deze zaak hebben de echtgenoten [X] en [Y] beroep ingesteld tegen navorderingsaanslagen en boetes opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had hen aangeslagen voor inkomstenbelasting en vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 2001, alsmede voor de jaren 1992 tot en met 2000 voor de vermogensbelasting. De aanleiding voor de navorderingsaanslagen was informatie van de Belgische Bijzondere Belastinginspectie over bankrekeningen bij de Kredietbank Luxembourg (KB Lux) die op naam van de echtgenoten stonden. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de echtgenoten gerechtigd waren tot deze bankrekeningen en dat er geen sprake was van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel of het fair play beginsel. De rechtbank stelde vast dat de inspecteur voldoende voortvarend had gehandeld bij het opleggen van de aanslagen en dat de omkering van de bewijslast terecht was toegepast, omdat de echtgenoten geen inlichtingen hadden verstrekt over de bankrekeningen. De rechtbank vernietigde de navorderingsaanslagen en boetes voor de jaren 1991, 1992 en 1993, maar handhaafde de aanslagen voor de overige jaren, waarbij de boetes werden verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur de aanslagen en boetes terecht had opgelegd, maar dat de hoogte van de boetes in sommige gevallen moest worden aangepast.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummers AWB 11/1862 tot en met AWB 11/1881
uitspraak van 25 juli 2013
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gedingen tussen
I [X], wonende te [woonplaats],
II [Y],wonende te [woonplaats],
belanghebbenden
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Breda
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbenden de volgende (navorderings-)aanslagen en bij gelijktijdige beschikkingen verhogingen en boeten (hierna: de boeten) van 100% vanwege opzet opgelegd en heffingsrente in rekening gebracht:
[X]
BSN:[nummer 1]
Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen vóór 2001
fl
fl
fl
Procedurenummer
jaar
dagtekening
aanslagnummer
belasting
boete
rente
AWB 11/1874
1991
31 mei 2003
H.18
22.672
22.672
8.859
AWB 11/1875
1992
31 mei 2003
H.28
22.584
22.584
7.482
AWB 11/1876
1993
31 mei 2003
H.38
22.537
22.537
6.279
AWB 11/1877
1999
19 juni 2003
H.97
23.103
23.103
2.952
Aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001
Procedurenummer
jaar
dagtekening
aanslagnummer
vastgesteld inkomen uit werk en woning
vastgesteld inkomen uit sparen en beleggen
belasting
boete
rente
AWB 11/1878
2001
31 december 2004
H.16
11.406
15.386
3.869
4.75
451
Navorderingsaanslagen vermogensbelasting
fl
fl
fl
Procedurenummer
jaar
dagtekening
aanslagnummer
belasting
boete
rente
AWB 11/1879
1992
31 mei 2003
K.28
4.928
4.928
1.921
AWB 11/1880
1993
31 mei 2003
K.38
4.721
4.721
1.559
AWB 11/1881
1994
31 mei 2003
K.48
4.931
4.931
1.381
[Y]
BSN:[nummer 2]
Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen vóór 2001
fl
fl
fl
Procedurenummer
jaar
dagtekening
aanslagnummer
belasting
boete
rente
AWB 11/1862
1994
31 mei 2003
H.48
15.674
15.674
3.707
AWB 11/1863
1995
31 mei 2003
H.58
18.586
18.586
3.897
AWB 11/1864
1996
31 mei 2003
H.68
19.091
19.091
3.882
AWB 11/1865
1997
19 juni 2003
H.77
12.945
12.945
2.463
AWB 11/1866
1998
7 juni 2003
H.78
10.928
10.928
1.713
Aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000
fl
fl
fl
Procedurenummer
jaar
dagtekening
aanslagnummer
belasting
boete
rente
AWB 11/1867
2000
31 oktober 2003
H.06
8.246
8.246
864
Navorderingsaanslagen vermogensbelasting
fl
fl
fl
Procedurenummer
jaar
dagtekening
aanslagnummer
belasting
boete
rente
AWB 11/1868
1995
31 mei 2003
K.58
4.688
4.688
1.105
AWB 11/1869
1996
31 mei 2003
K.68
4.695
4.695
980
AWB 11/1870
1997
31 mei 2003
K.78
5.216
5.216
981
AWB 11/1871
1998
12 juni 2003
K.87
5.803
5.46
912
AWB 11/1872
1999
12 juni 2003
K.97
6.986
6.006
888
AWB 11/1873
2000
12 juni 2003
K.07
5.719
4.885
520
1.2.
De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 3 maart 2011 de (navorderings)aanslagen gehandhaafd. De boeten heeft de inspecteur wegens overschrijding van de redelijke termijn met 20% verminderd.
1.3.
Belanghebbenden hebben daartegen bij brief van 28 maart 2011, ontvangen bij de rechtbank op 28 maart 2011, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van elk van de belanghebbenden een griffierecht geheven van € 41.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbenden hebben, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.5.
Het (eerste) onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2013 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbenden, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Breda, en namens de inspecteur, [gemachtigden]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan partijen is toegezonden. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en aangekondigd dat binnen zes weken ná 26 februari 2013 schriftelijk uitspraak zal worden gedaan.
1.6.
Bij brief van 25 maart 2013 heeft de rechtbank partijen bericht dat het onderzoek is heropend, omdat de heer mr. drs. J.W.J. Huige buiten staat is deel te nemen aan de beslissing en wordt vervangen door de heer mr. D. Hund. De rechtbank heeft partijen verzocht aan te geven of zij in dit kader een nadere zitting wensten.
1.7.
Omdat belanghebbenden een nadere zitting wensten, heeft een nader onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 2 mei 2013 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbenden, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Breda, en namens de inspecteur, [gemachtigden]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
1.8.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en aangekondigd dat op 25 juli 2013 schriftelijk uitspraak zal worden gedaan.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
[X] is geboren op [datum] 1948 en is gehuwd met [Y], geboren op [datum]1944. De volledige naam van [X] is [X]. In 1991 en volgende jaren zijn belanghebbenden beschreven voor de IB/PVV en vermogensbelasting (hierna: VB). Belanghebbenden hebben ook aangifte gedaan. In de aangiften zijn geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg.
2.2.
De Belgische Bijzondere Belastinginspectie (hierna: BBI) heeft bij brief van 27 oktober 2000 aan het Ministerie van Financiën fotokopieën van microfiches verstrekt (hierna: de microfiches). Deze brief vermeldt dat de microfiches gegevens bevatten in verband met rekeningen van inwoners van Nederland bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna: KB Lux). De microfiches vermelden saldi op rekeningen bij deze bank per 31 januari 1994. Naar aanleiding van de bij deze brief verstrekte gegevens hebben de FIOD-ECD en de Belastingdienst een onderzoek ingesteld, het zogenoemde Rekeningenproject. De ontwikkelingen binnen dit project zijn intern door middel van het Draaiboek Rekeningenproject en nieuwsbrieven verspreid.
2.3.
Op de van de BBI ontvangen fotokopie van een microfiche staan onder andere de volgende gegevens vermeld:
"JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994
(...)
53-[rekeningnummer]-97-0000 00 0040 TER LDO [X - Y] 91.028,24
52-[rekeningnummer]-70-0000 00 0040 VUE [X - Y] 280,67.”
2.4.
In een proces-verbaal van ambtshandeling van [ambtenaar], ambtenaar van de Belastingdienst/FIOD-ECD, gedagtekend 24 februari 2003, opgemaakt in het kader van het Rekeningenproject, is onder meer opgenomen:
"Betreft: Onderzoek naar de identiteit van de rekeninghouder van de rekening bij de Kredietbank Luxembourg t.n.v.
[X - Y]
Ik (…) verklaar het volgende.
Door mij is een onderzoek ingesteld naar de identiteit van Nederlandse rekeninghouders bij de Kredietbank Luxembourg (hierna KB Lux).
Op verzoek van de FIOD Opsporingsinformatie Haarlem zijn door B/KIR (Belastingdienst, Kenniscentrum Identificatie Renseigneringsstromen) de gegevens van Nederlandse rekeninghouders op de afdrukken van de microfiches van de KB Lux verwerkt in een bestand (hierna genoemd: cliëntenbestand KB Lux).
De rekeninghouders staan hier op verschillende manieren vermeld:
a.
a) Voornaam (doop c.q. geboortenaam) met achternaam
b) Voornamen (doop c.q. geboortenamen) met achternaam
c) Voorletter met achternaam
Elk van deze mogelijkheden kan gevolgd worden door
1) Een liggend streepje en een tweede achternaam
2) Het Franse woord “ou” (of) gevolgd door voornaam (doop c.q. geboortenaam) met achternaam
3) Het Franse woord “ou” (of) gevolgd door voorletter met achternaam
Elk van deze mogelijkheden kan weer gevolgd worden door
I. Het Franse woord “ou” (of) gevolgd door voornaam (doop c.q. geboortenaam) met achternaam
II. Het Franse woord “ou” (of) gevolgd door voorletter met achternaam
In geval van mogelijkheid 2 of 3 worden de rekeninghouders veelal aangeduid met hun aanspreektitel
M (= Monsieur)
Mme (= Madamme)
Melle (= Mademoiselle)
Het cliëntenbestand KB Lux is door B/KIR gematcht met het BVR-bestand (Beheer van Relaties), een bestand van de Belastingdienst, waarin alle natuurlijke- en rechtspersonen zijn opgenomen die in Nederland wonen of zijn gevestigd. Tevens zijn in het BVR-bestand opgenomen alle natuurlijke- en rechtspersonen die in het buitenland wonen of zijn gevestigd en in Nederland belastingplichtig zijn. Het BVR-bestand wordt voor wat betreft de natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. In het BVR-bestand blijven historische gegevens bewaard. Opgemerkt wordt dat in het BVR-bestand de natuurlijke personen zijn opgenomen met voorletters en niet met voornamen.
Indien een rekening meer dan één rekeninghouder heeft, is er uit het BVR-bestand door B/KIR de volgende selectie gemaakt waarbij de voorwaarde is gesteld dat de (eerste) voorletter zoals die in het BVR-bestand staat vermeld bij ten minste één van de achternamen overeenkomt met de eerste letter van de voor c.q. doopnaam (letter) zoals die op de microfiches staat vermeld.
a.
a) alle combinaties van beide achternamen waarbij in BVR de relatie gehuwd (met) staat vermeld.
b) alle combinaties van beide achternamen die in BVR op hetzelfde adres wonen (hebben gewoond)
c) alle combinaties van beide achternamen die in BVR onder hetzelfde dossiernummer staan (stonden) vermeld.
Tot slot zijn de gevonden sofinummers gekoppeld aan het bestand van het Centrale rijbewijzen- en Bromfietscertificatenregister (CRB), in welk bestand de sofinummers, de voornaam en de geslachtsnaam van alle natuurlijke personen met een rijbewijs of een bromfietscertificaat zijn opgenomen en welk bestand is verkregen van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna genoemd: RDW-bestand).
(…)
Op basis van het voorgaande verklaar ik, verbalisant, het volgende:
1. Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor de naam:
[X - Y].
2. Uit eerder onderzoek naar rekeninghouders van de KB Lux is komen vast te staan dat indien deze notatiewijze wordt gehanteerd er volgens de systematiek van de KB Lux sprake is van gehuwden, in casu: [X], gehuwd met [Y].
3. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux met het BVR-bestand komt één hit voor, waarbij [X] de partner is van [Y]. Dit is [X], geboren op [datum]-1948, met sofinummer [nummer 1], gehuwd met [Y], geboren op [datum]-1944, met sofinummer [nummer 2].
4. Uit de match van het BVR-bestand met het RDW-bestand zie ik dat de eerste voornaam van [X] is: [voornaam X].
4. Verder zie ik in het BVR-bestand dat de huwelijkse staat is ingegaan per [datum] 1972.
Conclusie:
Uit de match van de rekeninghouders, zoals vermeld op de microfiches van de KB Lux met de Belastingdienst ten dienste staande landelijke bestanden, komt slechts de combinatie [X], gehuwd met [Y]als rekeninghouder in aanmerking, zoals die onder voornoemd punt 3 staat vermeld."
2.5.
Bij brief van 12 maart 2002 heeft de inspecteur [X] (hierna: [X]) een "Verklaring Buitenlandse Bankrekeningen" toegezonden. In de brief heeft de inspecteur erop gewezen dat [X] op grond van artikel 47, lid 1, onderdeel a, van de AWR verplicht is de in deze verklaring gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. De inspecteur heeft op 4 april 2002, 23 augustus 2002 en
18 november 2002 belanghebbenden gerappelleerd de gevraagde informatie te verstrekken. De gemachtigde heeft op 14 juni 2002 aan de inspecteur stukken toegezonden van een bankrekening in België. Bij brieven van 15 september 2002 en 21 november 2002 heeft de gemachtigde telkens aangegeven, dat er geen andere informatie is over een buitenlandse bankrekening.
2.6.
Bij brief van 13 december 2002 heeft de inspecteur de gemachtigde van belanghebbenden zijn voornemen meegedeeld aan belanghebbenden navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991 inclusief boeten op te leggen wegen buitenlandse tegoeden. Bij deze brief heeft de inspecteur een overzicht meegestuurd van de over latere jaren nog op te leggen aanslagen en boeten.
2.7.
Bij brief van 24 maart 2003 heeft de inspecteur [X] medegedeeld dat het proces-verbaal van identificatie van de FIOD is ontvangen waaruit volgt dat hij rekeninghouder was van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De inspecteur heeft [X] uitgenodigd voor een gesprek, waarin hij in de gelegenheid is gesteld om gegevens en inlichtingen te verstrekken over deze bankrekeningen. Tevens heeft de inspecteur erop gewezen dat [X] op grond van artikel 47, lid 1, onderdeel a, van de AWR verplicht is de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken en dat, indien hij niet of niet volledig aan deze verplichting voldoet, omkering van de bewijslast van toepassing is. Bij brief van 26 maart 2003 heeft de gemachtigde verzocht om inzage in de brondocumenten. Op 4 april 2003 heeft een gesprek tussen de gemachtigde en de inspecteur plaatsgevonden, waarbij inzage is gegeven in het microfiche en het proces-verbaal van identificatie. Bij brief van 13 mei 2003 heeft de gemachtigde zich op het standpunt gesteld dat de getoonde gegevens niet zien op zijn cliënt en dat alle informatie over buitenlandse bankrekeningen reeds zijn verstrekt.
2.8.
Bij brief van 14 mei 2003 heeft de inspecteur de gemachtigde van belanghebbenden zijn voornemen meegedeeld aan belanghebbenden de onderhavige navorderingsaanslagen en boeten op te leggen. In deze brief heeft de inspecteur onder meer het volgende geschreven:
"In deze brief stel ik u in kennis van mijn voornemen uw cliënt [X] (en [Y]), [adres] te [woonplaats] navorderingsaanslagen op te leggen voor de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen 1991 t/m 2000 en vermogensbelasting 1992 t/m 2000, alle met een bestuurlijke boete.
(...)
Ik beschik over de volgende gegevens waaruit blijkt dat uw cliënt tenminste één bankrekening aanhoudt of heeft aangehouden in het buitenland.
Rekening op naam van: [X - Y]
Rekeningnummer: [rekeningnummer]
Bank: Kredietbank Luxemburg
Saldo per 31-01-1994: Fl. 90.308,91 positief
De FIOD heeft deze gegevens over de rekeninghouder vergeleken met onder andere gegevens van de Belastingdienst welke gebaseerd zijn op het bevolkingsregister. Uit die analyse komt uw cliënt naar voren als rekeninghouder.
(…)
Redelijke schatting verschuldigde belasting
(…)
Voor uw cliënt leidt dit nu tot de volgende consequenties:
middel en jaar correcties belasting
inkomstenbelasting 1991 ƒ 41.052 ƒ 22.672
inkomstenbelasting 1992 ƒ 40.832 ƒ 22.584
inkomstenbelasting 1993 ƒ 40.480 ƒ 22.357
inkomstenbelasting 1994 ƒ 29.348 ƒ 15.674
inkomstenbelasting 1995 ƒ 30.976 ƒ 18.586
inkomstenbelasting 1996 ƒ 35.948 ƒ 19.091
inkomstenbelasting 1997 ƒ 38.500 ƒ 21.625
inkomstenbelasting 1998 ƒ 36.212 ƒ 18.106
inkomstenbelasting 1999 ƒ 53.284 ƒ 24.187
inkomstenbelasting 2000 ƒ 49.236 ƒ 22.129
vermogensbelasting 1992 ƒ 639.600 ƒ 4.928
vermogensbelasting 1993 ƒ 640.380 ƒ 4.721
vermogensbelasting 1994 ƒ 694.980 ƒ 4.931
vermogensbelasting 1995 ƒ 687.960 ƒ 4.688
vermogensbelasting 1996 ƒ 715.260 ƒ 4.695
vermogensbelasting 1997 ƒ 808.080 ƒ 5.216
vermogensbelasting 1998 ƒ 966.420 ƒ 5.460
vermogensbelasting 1999 ƒ1.073.280 ƒ 6.006
vermogensbelasting 2000 ƒ 950.040 ƒ 4.892
In de berekende correcties is al rekening gehouden met vrijstellingen en heffingsvrije bedragen. De gevolgen voor de heffingsrente kunt u terugvinden in het meegezonden overzicht.
Motivering boete
Hierbij wil ik u op de hoogte brengen van mijn voornemen om deze belastingaanslagen te verhogen met een boete van 100%. Deze mededeling kunt u beschouwen als een kennisgeving als bedoeld in artikel 67k van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (...).
Ik heb u reeds kenbaar gemaakt dat de Belastingdienst de beschikking heeft over informatie waaruit blijkt dat u tegoeden aanhoudt of heeft aangehouden bij een buitenlandse bank. Deze tegoeden en de inkomsten daaruit zijn niet in de belastingaangiften aangegeven terwijl het van algemene bekendheid is dat dat verplicht is.
De vragen in het aangiftebiljet of er sprake is van buitenlandse tegoeden zijn altijd door uw cliënt ontkennend beantwoord. Bij herhaling zijn over de buitenlandse tegoed(en) op grond van artikel 47, eerste lid, onderdeel a, van de AWR aan uw cliënt vragen gesteld waarop geen dan wel onjuist of onvolledig antwoord is gegeven.
Op grond van deze feiten en omstandigheden ben ik van mening dat er sprake is van het bewust, of ook wel met opzet dan wel voorwaardelijk opzet, nalaten om deze tegoeden en inkomsten op te geven met het oogmerk belasting te ontduiken.
(…)
Ten aanzien van de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premieheffing tot en met 1997 en vermogensbelasting tot en met 1998:
De boeten voor deze jaren zijn gebaseerd op artikel 18, eerste lid AWR. Op grond van artikel 18, tweede lid AWR juncto paragraaf 15 van de Leidraad administratieve boeten 1984 en hoofdstuk IV van het Voorschrift administratieve boeten 1993 zal geen kwijtschelding verleend worden.
Ten aanzien van de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premieheffing vanaf 1998 en vermogensbelasting vanaf 1999:
(…) Het betreft vergrijpboeten ingevolge artikel 67e AWR juncto hoofdstuk IV en VI van het Boete besluit. (…)"
2.9.
De inspecteur heeft vervolgens de onderhavige navorderingsaanslagen en de aanslag IB/PVV 2000 overeenkomstig de aankondiging opgelegd. Tevens heeft de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2001 inkomen uit de bankrekening bij de KB Lux in aanmerking genomen en een boete opgelegd.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur de (navorderings)aanslagen, boeten en heffingsrente terecht en tot de juiste bedragen heeft vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
1. Zijn belanghebbenden de personen die op de microfiches als houder van de Luxemburgse rekening zijn vermeld en is de door de inspecteur gevolgde identificatiemethode betrouwbaar?
2. Is het fair play beginsel geschonden?
3. Is de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen voldoende voortvarend te werk gegaan?
4. Dient voor ieder van de in geschil zijnde (navorderings)aanslagen de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard?
5. Zijn de (navorderings)aanslagen gebaseerd op redelijke schattingen?
6. Zijn de boeten terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?
7. Zijn de beschikkingen heffingsrente juist vastgesteld?
Belanghebbende beantwoordt de tweede vraag bevestigend en de andere vragen ontkennend. De inspecteur beantwoordt deze vragen in tegengestelde zin.
3.2.
Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de stukken van het geding en het verhandelde ter zittingen.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen, boeten en beschikkingen heffingsrente, vermindering van de aanslag IB/PVV over 2001 tot een overeenkomstig de ingediende aangifte en vernietiging van de boete en de beschikking heffingsrente over 2001.
De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de navorderingsaanslagen IB/PVV, boeten en beschikkingen heffingsrente over de jaren 1991, 1992 en 1993 en vernietiging van de navorderingsaanslagen VB, boeten en beschikkingen heffingsrente over de jaren 1992, 1993, 1994 en 2000. Voor de overige jaren concludeert de inspecteur tot vermindering van de (navorderings)aanslagen IB/PVV en vermindering van de boeten en beschikkingen heffingsrente.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.0.
De inspecteur heeft ter zitting aangegeven dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991, 1992 en 1993, de navorderingsaanslagen VB 1992, 1993, 1994 alsmede de boeten en beschikkingen heffingsrente, alle ten name van [X], moeten worden vernietigd nu zijn echtgenote in die jaren het hoogst persoonlijk inkomen had. Hetzelfde geldt vice versa voor de navorderingsaanslag VB 2000, de bijbehorende boete en beschikking heffingsrente ten name van [Y]. De rechtbank kan de inspecteur hierin volgen en zal dienovereenkomstig beslissen.
Identificatie
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat de op de microfiches vermelde informatie omtrent de rekeninghouder zeer summier is. De informatie is zo summier dat naar het oordeel van de rechtbank extra zorgvuldigheid geboden is bij de identificatie van de vermelde rekeninghouders. Voorkomen moet immers worden dat personen, wier gegevens wel overeenkomen met de vermelde informatie maar die met de KB Lux niets van doen hebben, met aanslagen en boeten worden geconfronteerd.
4.2.
De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbenden gerechtigd zijn tot de op de microfiches genoemde bankrekeningen bij de KB Lux. De inspecteur heeft hiervoor het volgende aangedragen. Na een eerste identificatie van belanghebbenden als rekeninghouder bij de KB Lux heeft de FIOD, na de ontkenning van belanghebbenden gerechtigd te zijn tot de betreffende bankrekeningen, een proces-verbaal van identificatie opgemaakt. Uit dat proces-verbaal, aangehaald onder 2.4. volgt, dat in het BVR-bestand van de Belastingdienst de combinatie van [X] en [Y] als partners slechts eenmaal voorkomt en wel in het geval van belanghebbenden.
4.3.
Belanghebbenden hebben bestreden dat de notatiewijze op het microfiche “[X - Y]” op belanghebbenden duiden. Belanghebbenden hebben daarvoor aangedragen dat de volledige naam van [X] niet [voornaam X] is, maar [voornamen X]. Tevens is op het proces-verbaal van identificatie de datum van de huwelijkse staat niet juist. Dit is namelijk [datum] 1986 in plaats van [datum] 1972. Subsidiair hebben belanghebbenden gesteld dat de uiteindelijk begunstigde niet dezelfde persoon hoeft te zijn als de tenaamstelling van de rekeninghouder.
4.4.
De rechtbank overweegt hierover het volgende. De (navorderings-)aanslagen, boeten en beschikkingen heffingsrente waarop het geschil betrekking heeft zijn opgelegd in het kader van een door de Belastingdienst uitgevoerd onderzoek naar houders van bankrekeningen, vermeld op door de Belgische autoriteiten bij brief van 27 oktober 2000 aan de Nederlandse Belastingdienst verstrekte fotokopieën, het zogenaamde Rekeningenproject. In de uitspraak van Hof Amsterdam van 2 juli 2009 met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349, gepubliceerd onder LJN: BJ1298, is dit project nader omschreven en heeft het Hof een oordeel gegeven omtrent een aantal algemene, dus niet specifiek op belanghebbenden betrekking hebbende, geschilpunten naar aanleiding van de in het kader van dit project opgelegde (navorderings)aanslagen. Dit oordeel komt er - voor zover thans nog van belang - op neer dat het onderzoek van de Belastingdienst naar de identiteit van de op de fotokopieën vermelde personen betrouwbaar is geweest. De rechtbank sluit zich hierbij aan. Dat, zoals belanghebbenden hebben gesteld, het proces-verbaal van identificatie later is opgesteld dan de vragenbrief, doet hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur immers aannemelijk gemaakt dat de identificatie in het kader van het Rekeningenproject heeft plaatsgevonden voorafgaand aan de vragenbrief en dat het proces-verbaal van identificatie enkel een ambtsedige vastlegging daarvan is. Ook de stelling van belanghebbenden dat een foutieve huwelijksdatum is opgenomen, kan hen niet baten. De inspecteur heeft gesteld - en belanghebbenden hebben dat niet bestreden- dat de opgenomen datum van [datum] 1972 de geboortedatum van de zoon van belanghebbenden is. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke fout in het proces-verbaal van identificatie slordig is, maar is tevens van oordeel dat de fout niet van zodanige orde is, dat de identificatie in zijn geheel onbetrouwbaar moet worden geacht.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur met het onderzoek aannemelijk gemaakt dat de combinatie van [X] met een persoon [Y] uniek is. De rechtbank is van oordeel dat de combinatie van deze gegevens voldoende is om, zoals de inspecteur heeft gedaan, belanghebbenden aan te merken als de personen die op de microfiches worden bedoeld. De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat uit het identificatieproces slechts één hit naar voren kwam waarbij [Y] partner is van [X]. De rechtbank is van oordeel dat de genoemde combinatie van achternamen tezamen met de voorletter van [X] zo specifiek is, dat er geen reden is om aan te nemen dat de vermelding op het microfiche op enige andere personen dan belanghebbenden kan slaan. De door de gemachtigde ter zitting overgelegde arresten van de Hoge Raad (LJN: BZ6816 en BZ6818) kunnen niet tot een ander oordeel leiden, nu - anders dan in die arresten- in het onderhavige geval wel een proces-verbaal van identificatie is opgemaakt.
4.6.
Voor zover belanghebbenden in dat geval hebben gesteld dat zij niet de uiteindelijk begunstigden zijn van de rekening, overweegt de rechtbank het volgende. Naar het oordeel van de rechtbank is het aan belanghebbenden om aannemelijk te maken dat zij niet de begunstigden waren van de rekening. De inspecteur heeft deze stelling betwist en belanghebbenden hebben hun stelling niet nader onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank hebben belanghebbenden met hun enkele stelling niet aannemelijk gemaakt dat niet zij, maar iemand anders begunstigde was van de rekening. Deze stelling faalt daarom.
4.7.
Belanghebbenden hebben voorts aangevoerd dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden doordat zij reeds voorafgaand aan de identificatie zijn bevraagd over de op de microfiches genoemde bankrekeningen bij de KB Lux. Zij wijzen er in dit verband op dat de datum waarop het proces-verbaal van identificatie is opgemaakt (24 februari 2003) is gelegen na de datum van de eerste vragenbrief (12 maart 2002). Deze grief faalt. Naar het oordeel van de rechtbank beschikte de inspecteur toen hij de vragen stelde over zo sterke aanwijzingen dat belanghebbenden gerechtigden waren tot de rekeningen bij de KB Lux, dat geen sprake was van een ‘fishing expedition’.
Fair play
4.8.
Belanghebbenden hebben gesteld dat het fair play beginsel is geschonden, nu de gemachtigde meerdere malen heeft verzocht om het overleggen van het microfiche en het proces-verbaal van identificatie en deze stukken pas bij het hoorgesprek in de bezwaarfase zijn overgelegd. De rechtbank overweegt dat de gemachtigde vóór het opleggen van de (navorderings)aanslagen in de gelegenheid is gesteld de betreffende stukken in te zien. Voorts heeft de gemachtigde desgevraagd ter zitting verklaard het microfiche te hebben ontvangen en voldoende tijd te hebben gehad om het te bestuderen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn belanghebbenden in dat geval niet in hun verdediging belemmerd.
Voortvarendheid met betrekking tot de navorderingsaanslagen
4.9.
Belanghebbenden hebben gesteld dat de inspecteur niet heeft voldaan aan de door de Hoge Raad in zijn arrest van 26 februari 2010, LJN: BJ9092 gegeven criteria voor het uitoefenen van de in artikel 16, vierde lid, van de AWR gegeven bevoegdheid navorderingsaanslagen op te leggen na afloop van de in artikel 16, derde lid, van de AWR bedoelde termijn.
4.10.
In het door belanghebbenden bedoelde arrest is omtrent deze navorderingstermijn in het licht van de Europese regelgeving onder meer opgenomen dat:
"2.1.1. (...) de artikelen 49 en 56 EG zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat.
2.1.2.
Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
(...)
2.1.4.
Het (...) evenredigheidsbeginsel verzet zich ertegen dat de inspecteur met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, ook na het in 2.1.2 bedoelde aanvaardbare tijdsverloop gebruik maakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) om een navorderingsaanslag op te leggen op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR is verstreken. De rechtvaardiging (...)voor de aan toepassing van artikel 16, lid 4, AWR verbonden beperking van het vrije verkeer, is gelegen in het waarborgen van de doeltreffendheid van de fiscale controles en het bestrijden van belastingfraude. Die rechtvaardiging is er niet als ten aanzien van (inkomsten uit) buitenlandse tegoeden de navorderingstermijn die voor (inkomsten uit) binnenlandse tegoeden zou gelden verder wordt overschreden dan uit het in 2.1.2 overwogene voortvloeit."
4.11.
Het overwogene in dit arrest brengt mee dat de inspecteur ingevolge het gemeenschapsrecht zijn in artikel 16, vierde lid, van de AWR opgenomen bevoegdheid niet meer mag gebruiken indien aannemelijk is geworden dat in het concrete geval de navorderingsaanslag is opgelegd na afloop van het onder 2.1.2 van dit arrest bedoelde tijdsverloop. Het is aan belanghebbenden te stellen dat dit het geval is geweest en bij betwisting aannemelijk te maken dat dit zo is.
4.12.
Belanghebbenden hebben daartoe gewezen op de datum van 27 oktober 2000 waarop de Belastingdienst de aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden, te weten de afdrukken van de microfiches van de Belgische overheid heeft ontvangen. Belanghebbenden hebben gesteld dat de volgende termijnen niet redelijk zijn:
- De termijn tussen 27 oktober 2000 en de vragenbrief van 12 maart 2002;
- De termijn tussen 27 oktober 2000 en de identificatie op 24 februari 2003;
- De termijn tussen 27 oktober 2000 en de kennisgeving van de navorderingsaanslagen 1991 tot en met 2000 en boeten op 14 mei 2003;
- De termijn tussen 27 oktober 2000 en het opleggen van de navorderingsaanslagen 1991 tot en met 2000 met dagtekening 31 mei 2003.
Hiermee heeft de inspecteur, aldus belanghebbenden, het in het arrest van de Hoge Raad bedoelde tijdsverloop overschreden. Tot slot hebben belanghebbenden erop gewezen dat de termijn tussen 15 september 2002, zijnde de dag dat zij hebben aangegeven alle informatie te hebben verstrekt en de dagtekening van de navorderingsaanslagen van 31 mei 2003, onevenredig lang is. Op basis van het voorgaande achten belanghebbenden het evenredigheidsbeginsel geschonden.
4.13.
De inspecteur heeft daartegen aangevoerd dat de brief die op 27 oktober 2000 is ontvangen, duizenden rekeninghouders betrof. De omvang van de gegevens, waarvan de strekking bij ontvangst niet meteen duidelijk was, vroeg om een projectmatige aanpak, waarbij ook andere instanties betrokken moesten worden. Vanwege de beperkte naamsomschrijving is voor de identificatie de RDW benaderd om een bestand met voornamen te leveren. In het najaar van 2001 is een pilot gestart waarna het project in 2002 van start is gegaan. De gegevens die zien op belanghebbenden zijn in maart 2002 door de inspecteur ontvangen. Belanghebbenden zijn vervolgens op 12 maart 2002 benaderd. Omdat belanghebbenden ontkenden, speelde een nieuw probleem, namelijk of de identificatie juist was en hoe de correcties moesten worden bepaald. Op basis van gegevens van de meewerkers bleek dat de bedragen op de microfiches geen basis konden zijn voor de correcties. In het laatste kwartaal van 2002 beschikte de Belastingdienst over gegevens van een voldoende aantal meewerkers om een correctieberekening te kunnen maken. Omdat de termijnen voor het opleggen van navorderingsaanslagen over de jaren 1990/1991 dreigden te gaan verlopen, is in december 2002 aan belastingplichtigen een kennisgeving verstuurd voor deze navorderingsaanslagen. Bij deze kennisgeving werden tevens de mogelijke correcties over latere jaren aangegeven. Verder is aangegeven dat het onderzoek nog niet was afgerond. Belastingplichtigen werden daarmee in de gelegenheid gesteld alsnog de benodigde gegevens te verstrekken om tot een juiste vaststelling van het inkomen en het vermogen te komen. Kort daarna werden de navorderingsaanslagen 1990/1991 opgelegd. Deze aanslagen werden met de hand verwerkt. De overige aanslagen waren zo omvangrijk, dat deze via het geautomatiseerde systeem moesten worden verwerkt en daarom in latere fases werden opgelegd. Aan belanghebbenden is op 13 december 2002 de kennisgeving voor het opleggen van navorderingsaanslagen 1990/1991 gestuurd. De navorderingsaanslagen over de jaren 1991 tot en met 2000 zijn uiteindelijk in mei en juni 2003 aan belanghebbenden opgelegd. De inspecteur is van mening dat hiermee voldoende voortvarend is gehandeld en verwijst tot slot naar de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem van 4 augustus 2011, LJN: BR5224.
4.14.
Het gaat in het kader van de voortvarendheid om de tijd die is benodigd voor het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting en de tijd die noodzakelijkerwijs is gemoeid met het voorbereiden en vaststellen van een (navorderings)aanslag (HR 18 februari 2011, nr. 09/05204, LJN BP4779). De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur voortvarend genoeg heeft gehandeld. De rechtbank kent hierbij onder meer betekenis toe aan de grote omvang van de op de afdrukken vermelde gegevens over KB Lux-rekeningen, op grond waarvan de Belastingdienst zich terecht op het standpunt mocht stellen dat deze tot een landelijke aanpak noopte. Gezien de complexiteit en de omvang van het project is de rechtbank van oordeel dat de verstreken periode van nog geen anderhalf jaar om belanghebbenden te identificeren en vervolgens te benaderen met een vragenbrief niet onredelijk lang is. Tussen het moment waarop de eerste vragenbrief is verstuurd (12 maart 2002) en de kennisgeving van de onderhavige (navorderings)aanslagen en beschikkingen (14 mei 2003) is circa een jaar en twee maanden verstreken. Ook dit tijdsverloop acht de rechtbank niet onredelijk. Hierbij neemt de rechtbank onder meer in aanmerking dat belanghebbenden hebben ontkend over de rekeningen te beschikken. In dat geval is de inspecteur gehouden de inkomsten en vermogens redelijk te schatten. De schatting heeft plaatsgevonden aan de hand van gegevens van belastingplichtigen die alle gegevens hebben verstrekt, zodat eerst nadat die gegevens bekend waren de navorderingsaanslagen voor de ontkenners konden worden berekend. De hiermee gemoeide tijd acht de rechtbank nodig voor het voorbereiden van de (navorderings)aanslagen. Dat de bestreden (navorderings)aanslagen niet, evenals de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991, reeds eind 2002 via een kennisgeving zijn aangekondigd, kan evenmin tot het oordeel leiden dat onvoldoende voortvarend is gehandeld. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat in de periode tussen eind 2002 en mei/juni 2003 herhaaldelijk contact tussen de inspecteur en belanghebbenden is geweest met het doel om inlichtingen te verkrijgen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting over de onderhavige jaren.
Omkering en verzwaring bewijslast
4.15.
Gelet op het vorenoverwogene staat vast dat belanghebbenden op 31 januari 1994 houder waren van KB-Luxrekeningen. Tevens staat vast dat de inspecteur belanghebbenden meermaals heeft verzocht om gegevens en inlichtingen over vermogensbestanddelen in het buitenland waartoe belanghebbenden gerechtigd zijn. De inspecteur heeft belanghebbenden er daarbij op gewezen dat zij ingevolge artikel 47, eerste lid, van de AWR verplicht zijn aan dit verzoek te voldoen en heeft belanghebbenden gewezen op de omkering van de bewijslast indien belanghebbenden de gevraagde gegevens en inlichtingen niet zouden verstrekken.
4.16.
Naar het oordeel van de rechtbank dient per aanslag te worden beoordeeld of het antwoord op de gevraagde gegevens en inlichtingen van belang kan zijn voor de betreffende aanslag. Dit belang moet van voldoende gewicht zijn om de omkering en verzwaring van de bewijslast te rechtvaardigen. Naar het oordeel van de rechtbank kan kennis over het bestaan van de bankrekening en de op deze bankrekening betrekking hebbende stukken van belang zijn voor de vaststelling van de aanslagen IB/PVV 1991 tot en met 2001 en VB 1992 tot en met 2000. Dit belang is ook van voldoende gewicht.
4.17.
Nu vaststaat dat belanghebbenden gerechtigd zijn tot de bankrekeningen bij KB Lux, hadden zij deze gegevens desgevraagd aan de inspecteur moeten verstrekken. Belanghebbenden hebben de door de inspecteur gevraagde gegevens niet verstrekt. Daarmee hebben zij niet voldaan aan artikel 47, eerste lid, aanhef en letter a, van de AWR en heeft de inspecteur terecht de bewijslast omgekeerd. Dit betekent dat het beroep voor elk van de thans nog in geschil zijnde (navorderings)aanslagen ongegrond moet worden verklaard, tenzij gebleken is dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
4.18.
Belanghebbenden hebben geen feiten of omstandigheden gesteld die als bewijs voor de onjuistheid van de opgelegde (navorderings)aanslagen zouden kunnen dienen. De rechtbank komt tot de conclusie dat niet is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op het bezwaar onjuist zijn.
Redelijke schatting
4.19.
Dan moet de rechtbank beoordelen of de (navorderings)aanslagen berusten op een redelijke schatting. De inspecteur heeft voor de schatting in het kader van het Rekeningenproject gebruik gemaakt van een modelmatige berekening die binnen het Rekeningenproject steeds is toegepast ten aanzien van weigeraars. Deze berekening is gebaseerd op een applicatie die tot stand is gekomen uit gegevens van zogenaamde meewerkers. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 29 december 2011, nr. 04-01492, LJN:BW8598 een oordeel gegeven over de door de inspecteur gehanteerde redelijke schatting. Het Hof concludeerde in die zaak dat de door de inspecteur toegepaste methode van schatting die ook in de onderhavige zaak is toegepast, redelijk is, met uitzondering van de verhoging van de bedragen met een factor 1,5 en verwees daarbij naar het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, nr. 09/03075, LJN BN6324. De rechtbank sluit zich daarbij aan. In de beroepsfase heeft de inspecteur de modelmatige berekening aldus herberekend dat de factor 1,5 daaruit is geëlimineerd. Voorts heeft hij ter zake van de aan [X] opgelegde aanslag IB/PVV 2001 de berekening alsnog in overeenstemming gebracht met artikel 2.17, vierde lid van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2001) door het saldo van de KB Luxrekeningen in plaats van volledig, voor de helft bij [X] in aanmerking te nemen. De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat de bedragen die zijn vermeld in het door hem ter zitting overgelegde overzicht de uitkomsten van de herrekening betreffen. De rechtbank zal de (navorderings)aanslagen dienovereenkomstig verminderen. De stelling van belanghebbenden dat uitgegaan moet worden van de rente op staatsobligaties, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbenden zelf in de gelegenheid zijn de juiste gegevens over de hoogte van de saldi te verstrekken.
Boeten
4.20.
Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, LJN BN6324, rust in het kader van de vaststelling van de boeten op de inspecteur de last te bewijzen dat belanghebbenden in elk van de jaren 1991 tot en met 2001 rente-inkomsten dan wel vermogen niet hebben verantwoord. Ingevolge de wettelijke regeling vanaf 1 januari 1998 wordt, indien daarvoor redenen zijn, een boete opgelegd bij een afzonderlijk genomen beschikking. Voordien werd in voorkomende gevallen een verhoging in de navorderingsaanslag begrepen, waarbij in een afzonderlijk besluit een beslissing omtrent de kwijtschelding van die verhoging werd genomen. Het onderscheid tussen beide regelingen heeft voor zover thans van belang geen betekenis. Waar de Hoge Raad in zijn overwegingen gebruik maakt van de term ‘boete’ dient voor deze beroepen, welke betrekking hebben op de jaren vóór 1998, te worden gelezen ‘verhoging’.
4.21.
Zoals in 4.0 is overwogen, dienen de boeten bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991, 1992 en 1993 en VB 1992, 1993, 1994 en 2000 te worden vernietigd. Over de overige jaren oordeelt de rechtbank als volgt.
4.22.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur voldoende aannemelijk gemaakt dat belanghebbenden ook in de jaren 1994 tot en met 2001 hun KB Lux tegoeden buiten het zicht van de fiscus hebben gehouden. Belanghebbenden hebben in hun aangiften over alle genoemde jaren ten onrechte geen melding gemaakt van de (inkomsten uit) de bankrekening bij de KB Lux. Daarmee hebben belanghebbenden voor alle jaren een onjuiste aangifte gedaan, waarbij naar het oordeel van de rechtbank aanzienlijke bedragen buiten de belastingheffing zijn gehouden. De rechtbank acht voorts aannemelijk dat belanghebbenden de aangehouden tegoeden en daaruit voortvloeiende rente-inkomsten opzettelijk buiten het zicht van de fiscus hebben gehouden, door de banktegoeden aan te houden in een land met een bankgeheim en daarvan geen melding te maken in de aangiften. Naar het oordeel van de rechtbank is het daarmee aan opzet van belanghebbenden te wijten dat te weinig belasting is geheven, zodat terecht aan belanghebbenden vergrijpboeten zijn opgelegd. In het voorgaande ziet de rechtbank tevens een strafverzwarende omstandigheid, zodat in beginsel een boete per jaar van 100% passend en geboden is.
4.23.
Naar het oordeel van de rechtbank dient voorts bij de beoordeling of de opgelegde boete een passende en ook geboden sanctie is voor het begane vergrijp, rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat de hoogte van de verschuldigde belasting door schatting is komen vast te staan. De rechtbank heeft geoordeeld dat de schatting zoals deze luidt na herrekening als vermeld in 4.19, redelijk is. Het schatten van de saldi en inkomsten brengt naar zijn aard de mogelijkheid mee dat de in werkelijkheid aanwezige tegoeden en daaruit genoten inkomsten lager zijn. Belanghebbenden verkeerden echter als rekeninghouder als enigen in de positie om duidelijkheid te verschaffen omtrent de daadwerkelijk aanwezige saldi en de daaruit genoten inkomsten. Als gevolg van de keuze van belanghebbenden om die informatie niet te verstrekken, was de inspecteur genoodzaakt om schattingen van de saldi en inkomsten te maken. De rechtbank acht de door de inspecteur opgelegde boeten onder die omstandigheden, ook rekening houdend met de omstandigheid dat de verschuldigde belastingbedragen zijn komen vast te staan met omkering van de bewijslast, passend en vanuit een oogpunt van normhandhaving geboden. Met voorbijgaan aan de overschrijding van de redelijke termijn acht de rechtbank de opgelegde boeten gelet op alle omstandigheden van het geval, passend en geboden.
4.24.
Het bepalen van de gegrondheid van de aan belanghebbenden opgelegde boeten dient ingevolge artikel 6 van het Europese verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) te geschieden binnen een redelijke termijn.
Het aanvangstijdstip van de termijn is het tijdstip waarop de inspecteur een handeling verricht waaraan belanghebbenden in redelijkheid de verwachting konden ontlenen dat aan hen een boete zou worden opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank konden belanghebbenden na ontvangst van de brief van 14 mei 2003 redelijkerwijs verwachten dat de inspecteur boeten zou gaan opleggen voor de jaren 1991 tot en met 2000. Uitgaande van deze ingangsdatum zijn sindsdien tien jaren verstreken.
4.25.
De aanslag IB/PVV met boete voor het jaar 2001 is opgelegd met dagtekening 31 december 2004. Uit de stukken van het geding valt niet af te leiden of belanghebbenden eerder redelijkerwijs konden verwachten dat aan hen voor dat jaar een boete zou worden opgelegd. Uitgaande van 31 december 2004 zijn sindsdien negen en een half jaar verstreken.
4.26.
Uit de uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch van 29 december 2011, nr. 04/01512, LJN BW7409 maakt de rechtbank op dat het Hof de volgende uitgangspunten hanteert bij de bepaling van de mate waarin een boete moet worden verminderd in het geval ten tijde van de berechting de redelijke termijn is overschreden:
1. Geen vermindering wordt verleend indien de boete minder bedraagt dan € 200. In dat geval wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
2. in alle andere gevallen wordt de vermindering bepaald met behulp van de volgende tabel:
Overschrijding
redelijke termijn
Vermindering
Maximale
vermindering in €
0 tot 6 maanden
5%
2.5
6 tot 12 maanden
10%
5
1 tot 2 jaren
15%
10
2 jaren en meer
20%
20
De rechtbank ziet geen aanleiding om in het onderhavige geval hiervan af te wijken. Nu de vermindering reeds bij de uitspraken op bezwaar op het maximum van 20% is gesteld, is er naar het oordeel van de rechtbank geen reden voor een verdere matiging van de boeten.
4.27.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bestaat er slechts aanleiding de opgelegde boeten te verminderen overeenkomstig de vermindering van de (navorderings)aanslagen, rekening houdende met een matiging van 20% wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Heffingsrente
4.28.
Belanghebbenden hebben geen afzonderlijke grieven tegen de beschikkingen heffingsrente aangevoerd. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat de heffingsrente is berekend in strijd met de wettelijke bepalingen of enige andere rechtsregel. Derhalve bestaat geen aanleiding om de heffingsrente verder te verminderen dan overeenkomstig de vermindering van de (navorderings)aanslagen.
Conclusie
4.29.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

5.1.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbenden in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld (hierna: het Besluit).
5.2.
De rechtbank beschouwt daarbij de zaken als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit, en wel als volgt:
  • de zaken van belanghebbenden zijn samenhangend;
  • er is alleen samenhang voor zover de aanslagen betrekking hebben op hetzij IB/PVV, inclusief kwijtscheldingsbesluiten en boetes, hetzij VB inclusief kwijtscheldingsbesluiten en boetes.
5.3.
De rechtbank stelt de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als volgt vast:
  • voor de IB/PVV 1991 tot en met de IB/PVV 2001: op € 2.829 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 235, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1,5 nu sprake is van meer dan vier samenhangende zaken).
  • voor de VB 1992 tot en met VB 2000: € 2.829 (hetzelfde als hiervoor).

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
IB/PVV 1991:
  • vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 1991 met de daarin begrepen verhoging;
  • vernietigt het kwijtscheldingsbesluit;
  • vernietigt de beschikking heffingsrente;
IB/PVV 1992:
  • vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 1992 met de daarin begrepen verhoging;
  • vernietigt het kwijtscheldingsbesluit;
  • vernietigt de beschikking heffingsrente;
IB/PVV 1993
  • vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 1993 met de daarin begrepen verhoging;
  • vernietigt het kwijtscheldingsbesluit;
  • vernietigt de beschikking heffingsrente;
IB/PVV 1994
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 1994 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van
  • vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
  • scheldt de verhoging van ƒ 14.745 begrepen in de navorderingsaanslag voor een bedrag van
IB/PVV 1995
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 1995 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van
  • vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
  • scheldt de verhoging van ƒ 16.439 begrepen in de navorderingsaanslag voor een bedrag van
IB/PVV 1996
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 1996 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van
  • vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
  • scheldt de verhoging van ƒ 14.305 begrepen in de navorderingsaanslag voor een bedrag van
IB/PVV 1997
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 1997 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van
  • vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
  • scheldt de verhoging van ƒ 17.526 begrepen in de navorderingsaanslag voor een bedrag van
IB/PVV 1998
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 1998 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van
  • vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
  • vermindert de boete naar
IB/PVV 1999
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 1999 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van
  • vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
  • vermindert de boete naar
IB/PVV 2000
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2000 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van
  • vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
  • vermindert de boete naar
IB/PVV 2001
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2001 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.406 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.279;
  • vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
  • vermindert de boete naar € 1.266;
VB 1992:
  • vernietigt de navorderingsaanslag VB 1992 met de daarin begrepen verhoging;
  • vernietigt het kwijtscheldingsbesluit;
  • vernietigt de beschikking heffingsrente;
VB 1993:
  • vernietigt de navorderingsaanslag VB 1993 met de daarin begrepen verhoging;
  • vernietigt het kwijtscheldingsbesluit;
  • vernietigt de beschikking heffingsrente;
VB 1994:
  • vernietigt de navorderingsaanslag VB 1994 met de daarin begrepen verhoging;
  • vernietigt het kwijtscheldingsbesluit;
  • vernietigt de beschikking heffingsrente;
VB 1995
  • vermindert de navorderingsaanslag VB 1995 tot een berekend naar een belastbaar vermogen van
  • vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
  • scheldt de verhoging van ƒ 2.416 begrepen in de navorderingsaanslag voor een bedrag van
VB 1996
  • vermindert de navorderingsaanslag VB 1996 tot een berekend naar een belastbaar vermogen van
  • vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
  • scheldt de verhoging van ƒ 2.288 begrepen in de navorderingsaanslag voor een bedrag van
VB 1997
  • vermindert de navorderingsaanslag VB 1997 tot een berekend naar een belastbaar vermogen van
  • vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
  • scheldt de verhoging van ƒ 2.968 begrepen in de navorderingsaanslag voor een bedrag van
VB 1998
  • vermindert de navorderingsaanslag VB 1998 tot een berekend naar een belastbaar vermogen van
  • vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
  • scheldt de verhoging van ƒ 3.038 begrepen in de navorderingsaanslag voor een bedrag van
VB 1999
  • vermindert de navorderingsaanslag VB 1999 tot een berekend naar een belastbaar vermogen van
  • vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
  • vermindert de boete naar
VB 2000:
  • vernietigt de navorderingsaanslag VB 2000;
  • vernietigt de boetebeschikking;
  • vernietigt de beschikking heffingsrente;
IB/PVV 1991 tot en met IB/PVV 2001 en VB 1992 tot en met VB 2000:
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbenden ten bedrage van € 5.658;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbenden betaalde griffierecht van € 82 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 25 juli 2013 door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter, mr. D. Hund en mr. W. Brouwer, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. drs. I.E. Rijsdijk-van Eerd, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 29 juli 2013
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.