4.1.Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur onzorgvuldig is geweest bij het doen van uitspraken op bezwaar door deze te vervatten in standaardbrieven waarbij geen sprake was voor persoonlijke afdoening. De rechtbank is van oordeel dat de uitspraken van de inspecteur voldoende zorgvuldig tot stand zijn gekomen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de inspecteur, alvorens uitspraken te doen, belanghebbende een concept van de voorgenomen uitspraken heeft toegezonden en dat belanghebbende op zijn verzoek is gehoord, waarvan ook een verslag is gemaakt. Dat de uitspraken grotendeels standaardoverwegingen bevatten, leidt niet tot het oordeel dat belanghebbende hierdoor in zijn belangen is geschaad. Belanghebbende stelling faalt.
Rechtmatig gebruik van de microfiche
4.2.1.Belanghebbende stelt dat het door de inspecteur gebezigde bewijs waaruit is afgeleid dat belanghebbende beschikt over bankrekeningen bij KBL, ontoelaatbaar is en dat de (navorderings)aanslagen en beschikkingen om die reden dienen te worden vernietigd. Hiertoe voert belanghebbende – zakelijk weergegeven – het volgende aan. Het is in strijd met het gelijkheidsbeginsel om belanghebbende op basis van die gegevens aan te slaan nu in België het gebruik daarvan voor belastingaanslagen onrechtmatig is verklaard en Belgische ingezetenen daarom niet aangeslagen worden. Voorts voert belanghebbende aan dat de inspecteur heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur nu belanghebbende geschaad wordt door het gebruik van bedoeld bewijsmateriaal dat is verkregen door normschendingen die niet tegen hem waren gericht.
4.2.2.De rechtbank stelt voorop dat het gelijkheidsbeginsel, zoals zich dat ontwikkeld heeft in de jurisprudentie, niet inhoudt dat in Nederland wonende belastingplichtigen door de Nederlandse fiscus op gelijke wijze dienen te worden behandeld als in het buitenland wonende belastingplichtigen door de buitenlandse fiscus. Iedere staat is autonoom in de wijze waarop hij vormgeeft aan de belastingheffing van haar ingezetenen. In die zin kan in het onderhavige geval geen sprake zijn van strijd met het gelijkheidsbeginsel.
4.2.3.De Hoge Raad heeft bij arrest van 21 maart 2008 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN: BA8179) bevestigd dat de michrofiches, ook indien zij in België onrechtmatig zouden zijn verkregen, in de Nederlandse fiscale procedures mogen worden gebruikt. De rechtbank ziet geen reden om in dit geval van dat arrest af te wijken. Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat de inspecteur, zoals blijkbaar de Belgische overheidsdienaren, op enigerlei wijze direct of indirect betrokken is geweest bij de diefstal of de verduistering van microfiches van KBL of op enige andere wijze frauduleus gedrag van ex-werknemers van KBL heeft geïnitieerd of gefaciliteerd (vergelijk Hof Amsterdam 23 september 2010, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN: BN8625).
4.2.4.Voorts is de rechtbank van oordeel dat geen feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden waaraan de gevolgtrekking kan worden verbonden dat aan belanghebbende het recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak door de Nederlandse belastingautoriteiten en de Nederlandse rechter is ontnomen of dat zodanig in strijd is gehandeld met enig beginsel van behoorlijk bestuur dat het gebruik van de verkregen gegevens ontoelaatbaar is. Belanghebbendes stelling faalt derhalve.
4.3.1.De rechtbank stelt voorop dat de op de microfiches vermelde informatie omtrent de rekeninghouder zeer summier is. De informatie is zo summier dat naar het oordeel van de rechtbank extra zorgvuldigheid geboden is bij de identificatie van de vermelde rekeninghouders. Voorkomen moet immers worden dat personen, wier gegevens wel overeenkomen met de vermelde informatie maar die met KBL niets van doen hebben, met aanslagen en boeten worden geconfronteerd.
4.3.2.Belanghebbende heeft ontkend en blijft ontkennen rekeninghouder te zijn (geweest) van de bankrekening. Volgens hem is de identificatie onjuist geweest en berust die op een persoonsverwisseling. De inspecteur op wie de bewijslast rust de juistheid van de identificatie aannemelijk te maken heeft verwezen naar het ambtsedig opgestelde proces-verbaal bedoeld in 2.11. De rechtbank is van oordeel dat de genoemde combinatie van achternamen tezamen met de voorletter van belanghebbende en de medevermelding van de voorletter en achternaam van een van belanghebbendes kinderen zo specifiek is dat de inspecteur daarmee in zijn bewijslast is geslaagd. Er is geen reden om aan te nemen dat de vermelding op het microfiche op enig andere persoon dan belanghebbende of diens echtgenote (en hun kind) kan slaan. Aan dit oordeel doet niet af dat belanghebbendes echtgenote zich in Nederland niet onder haar meisjesnaam maar onder de naam Van den Berg heeft laten inschrijven. Dit brengt immers niet automatisch met zich mee dat belanghebbendes echtgenote zich bij KBL niet met haar meisjesnaam heeft bekend kunnen maken. Aan dit oordeel doet ook niet af dat de schoonmoeder van belanghebbende, [moeder Y], vanaf 1999 ook op belanghebbendes adres in Nederland was ingeschreven. Zij droeg immers niet de naam [X] dus er is geen enkele reden om aan te nemen dat de rekening feitelijk van haar zou zijn.
4.3.3.Belanghebbende heeft ten aanzien van de identificatie nog gesteld dat KBL desgevraagd geweigerd heeft hem inlichtingen over de bankrekening te verschaffen. Hij heeft daar echter geen bewijs voor bijgebracht. Belanghebbende heeft ook nog gesteld dat hij bij de dossierinzage bij de inspecteur meer afdrukken van de microfiche heeft gezien met de naam [X] en dat mogelijk sprake is van identiteitsfraude. De rechtbank acht niet aannemelijk dat van identiteitsfraude sprake is. Daarvoor is, zoals hiervoor is overwogen, de naamsvermelding op de microfiche te specifiek. Aan dit oordeel doet niet af dat er mogelijk meer personen zijn met de naam [X] die een bankrekening aanhielden bij KBL en op de microfiches zijn vermeld.
4.3.4.Al het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat belanghebbende of zijn echtgenote op 31 januari 1994 houder is geweest van de vermelde bankrekeningen bij KBL.
4.4.1.Belanghebbende stelt voorts dat de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen IB over 1991 tot en met 1997 en de navorderingsaanslagen VB 1992 tot en met 1997, niet met de vereiste voortvarendheid heeft gehandeld. Immers, zo voert belanghebbende aan, de inspecteur beschikte al in november 2002 over de benodigde gegevens en heeft pas vanaf 30 juni 2003 de navorderingsaanslagen opgelegd.
4.4.2.Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, regels geformuleerd die in verband met het door het HvJ EU genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:
(i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens
(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar en of sprake is van een bankgeheim in het land waar de tegoeden zich bevinden.
4.4.3.De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de vereiste voortvarendheid bij het opleggen van de in 4.4.2 genoemde navorderingsaanslagen heeft betracht. De rechtbank acht het tijdsverloop vanaf de eerste brief aan belanghebbende (14 november 2002) tot en met het opleggen van de aanslagen in juni en juli 2003, gelet op de gevoerde correspondentie met belanghebbende (zie 2.8 tot en met 2.13), acceptabel. Niet gezegd kan worden dat de inspecteur heeft gedraald of onnodig lang heeft stilgezeten. Dit geldt wel voor de navorderingsaanslag IB/PVV 1995 die in oktober 2004, meer dan een jaar na het opleggen van de andere aanslagen, is opgelegd. Er zijn geen feiten en omstandigheden gesteld of aannemelijk geworden die het verloop van deze periode rechtvaardigen. Deze navorderingsaanslag en bijbehorende heffingsrente- en boetebeschikking dienen dan ook vernietigd te worden. Het beroep is in zoverre gegrond.
Omkering van de bewijslast en redelijke schatting
4.4.1.De inspecteur heeft belanghebbende herhaaldelijk aangeschreven met het verzoek om informatie te verstrekken met betrekking tot in het buitenland aangehouden bankrekening(en). De inspecteur heeft daarbij meerdere keren gewezen op artikel 47 AWR en de mogelijke omkering en verzwaring van de bewijslast.
4.4.2.Nu de rechtbank van oordeel is dat belanghebbende of diens echtgenote een bankrekening heeft aangehouden bij KBL (zie 4.3.4) en belanghebbende de inkomsten daaruit niet in zijn aangiften heeft vermeld en hij op de vragen van de inspecteur heeft ontkend over een buitenlandse bankrekening te beschikken, heeft belanghebbende de inlichtingenplicht van artikel 47 AWR geschonden. Dat geldt naar het oordeel van de rechtbank ook indien de bankrekening van zijn echtgenote zou zijn; de rechtbank heeft geen enkele reden om aan te nemen dat belanghebbende dan niet van het bestaan van die rekening op de hoogte zou zijn geweest. Het niet voldoen aan de vereisten van artikel 47 AWR leidt tot verzwaring en omkering van de bewijslast (artikel 25, derde lid in de bezwaarfase en art. 27e AWR in de beroepsfase, tekst tot en met 2011).
4.4.3.Toepassing van de sanctie van artikel 27e AWR brengt met zich dat de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, tenzij belanghebbende overtuigend aantoont dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Belanghebbende heeft dat bewijs niet geleverd.
4.4.4.Dan moet de rechtbank beoordelen of de (navorderings)aanslagen berusten op een redelijke schatting. Uit de gegevens van rekeninghouders van KBL die op de microfiches staan vermeld en die inzicht hebben gegeven in hun rekeninggegevens (hierna: bekenners), volgt volgens de inspecteur dat het saldo dat op de microfiches staat vermeld, niet overeenstemt met de werkelijk aangehouden tegoeden bij KBL. De inkomsten en het vermogen heeft de inspecteur daarom geschat aan de hand van de gegevens van de bekenners. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen banksaldi tot f 500.000 en saldi van
f 500.000 en hoger, waarbij bij allen die een banksaldo hadden van minder dan f 500.000 gelijke correcties zijn toegepast, met een verhogingsfactor van 1,5. De inspecteur heeft bij de uitspraken op bezwaar de aanslagen verminderd door die factor van 1,5 uit de geschatte inkomens te elimineren, conform het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, LJN: BN6350. Uit dit arrest volgt ook dat de schattingen die aldus zijn verricht redelijk zijn en niet onwillekeurig. De stelling van belanghebbende dat de inspecteur geen acht heeft geslagen op het salaris van ongeveer € 40.000 dat belanghebbende als leraar verdiende en dat hij daarom onmogelijk het door de inspecteur vastgestelde vermogen kon hebben, doet daar gezien de omkering en verzwaring van de bewijslast niet aan af. Ook overigens heeft belanghebbende niets aangevoerd dat tot een ander oordeel kan leiden.
4.5.1.Het te dezen bestaande onderscheid in de wettelijke regelingen van tot en met 1997 en daarna heeft voor de beslissing geen betekenis, zodat hierna uitsluitend wordt verwezen naar de wettelijke regelingen zoals deze luiden vanaf 1998 en de daarbij behorende terminologie.
4.5.2.Op grond van de artikelen 67d en 67e van de AWR kan de inspecteur met
betrekking tot belastingen die bij wege van aanslag worden geheven gelijktijdig met het vaststellen van de (navorderings)aanslag een vergrijpboete opleggen, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan respectievelijk de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten, leidend tot een gedraging als voormeld.
4.5.3.Ingeval van ‘opzet’ bedraagt de boete 50% van het bedrag van de navorderingsaanslag (§ 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998, hierna: BBBB), tenzij sprake is van strafverzwarende omstandigheden als bedoeld in § 43 van het BBBB in welk geval de boete tot 100% kan worden verhoogd.
4.5.4.Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, LJN BN6324, rust in het kader van de vaststelling van de boetes op de inspecteur de last te bewijzen dat belanghebbende in elk van de onderwerpelijke jaren rente-inkomsten niet heeft verantwoord. Daarvoor is niet voldoende, aldus het arrest, een vermoeden ontleend aan meewerkers, of, zonder nevenbewijs, het vermoeden dat als in enig jaar een banksaldo bekend was dat dan een belanghebbende ook in andere jaren een bankrekening had.
4.5.5.De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 juni 2013 , nr. 11/04152, NTFR 2013-1385 met betrekking tot de beboeting geoordeeld dat aan het bestaan van een bankrekening per ultimo januari 1994 geen bewijsvermoeden kan worden ontleend dat de rekening ook bestond vóór 1993. Nu de inspecteur ook overigens geen bewijs heeft voor het bestaan van de rekening vóór 1993, moeten de boetes die zijn opgelegd bij de aanslagen IB over 1991 en 1992 en VB over 1992 en 1993 vervallen.
4.5.6.Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur gelet op de in 2.4 genoemde data van de renseignementen en omvang van de saldi op die data, voldoende aannemelijk gemaakt dat belanghebbende of zijn echtgenote in 1994 beschikte over een tegoed bij KBL en dat belanghebbende opzettelijk in de jaren 1993 tot en met 1995 de inkomsten uit de desbetreffende tegoeden en die tegoeden niet heeft aangegeven. Het gebruikmaken van een aparte bankrekening in een land met een bankgeheim strekt, naar mag worden aangenomen, tot doel die tegoeden buiten het zicht van de Nederlandse fiscus te houden. Op grond hiervan wordt dan ook aangenomen dat belanghebbende wist dat tegoeden en inkomsten van een buitenlandse bankrekening moeten worden aangegeven bij de Nederlandse fiscus. Gelet op de hoogte van het saldo acht de rechtbank echter niet bewezen dat belanghebbende of zijn echtgenote ook in latere jaren nog over een tegoed bij KBL of een andere buitenlandse bank beschikte. Aan de hoogte van het in 1994 bekende saldo is geen bewijsvermoeden daaromtrent te ontlenen. De boetebeschikkingen voor de jaren na 1995 dienen dan ook vernietigd te worden.
4.5.7.Aan belanghebbendes stelling dat de resterende boetes dienen te worden vernietigd omdat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd gaat de rechtbank voorbij. Weliswaar zijn er gebreken geconstateerd in de dossiervorming bij inspecteur maar niet aannemelijk is gemaakt dat deze gebreken belanghebbendes rechtspositie hebben geschaad.
4.5.8.Met betrekking tot de vraag of een boete passend en geboden is, neemt de rechtbank in aanmerking de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (vgl. Hoge Raad 18 januari 2008, nr. 41 832, LJN: BC1962 en Hoge Raad 24 oktober 2008, nr. 07/12139, LJN: BG1239). In het onderhavige geval is de hoogte van de verschuldigde belastingbedragen komen vast te staan met toepassing van de omkering van de bewijslast. Daarbij heeft de inspecteur onder meer de saldi van KBL-rekening en de daaruit genoten inkomsten geschat. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze schatting redelijk is. Voor wat de beboeting betreft zal de rechtbank rekening houden met de omstandigheid dat de rekening niet alleen op naam van belanghebbende staat, maar ook op naam van zijn zoon [zoon], die geboren is in 1969 (zie Hoge Raad, 8 maart 2013, nr. 12/00448, LJN: BZ3490). Dat houdt in dat de boete om die reden gehalveerd dient te worden. Verder overweegt de rechtbank dat het schatten van de saldi en inkomsten naar zijn aard de mogelijkheid meebrengt dat de in werkelijkheid aanwezige tegoeden en daaruit genoten inkomsten lager zijn. Belanghebbende verkeerde echter als rekeninghouder als enige in de positie om duidelijkheid te verschaffen omtrent de daadwerkelijk aanwezige saldi en de daaruit genoten inkomsten. Als gevolg van de keuze van belanghebbende om die informatie niet te verstrekken, was de inspecteur genoodzaakt om schattingen van de saldi en inkomsten te maken. De rechtbank acht de door de inspecteur opgelegde vergrijpboetes, na halvering, ook rekening houdend met de omstandigheid dat de verschuldigde belastingbedragen zijn komen vast te staan met omkering van de bewijslast, passend en vanuit een oogpunt van normhandhaving geboden. Met voorbijgaan aan de overschrijding van de redelijke termijn acht de rechtbank de opgelegde boetes over 1993(IB), 1994 (IB EN VB) en 1995 (VB) , na halvering, gelet op alle omstandigheden van het geval, passend en geboden.
4.5.4.De rechtbank matigt de boetes met 20% vanwege undue delay. Sinds de eerste aankondiging van de boetes (29 april 2003) en de dag van deze uitspraak is een termijn verstreken van meer dan 10 jaren. Gelet op de jurisprudentie van het EVRM is daarmee de redelijke termijn met meer dan 8 jaren overschreden. De rechtbank vermindert de boetes als volgt:
Aanslag
Boete na bezwaar
Af: 50% zoon
Af: 20% undue delay
Boete wordt
in guldens
in guldens
in guldens
in euro's
IB/PVV 1993
[nummer].H38
12.954
6.477
5.181
2.351
IB/PVV 1994
[nummer].H48
9.391
4.696
3.756
1.704
VB 1994
[nummer].K48
1.651
826
660
299
VB 1995
[nummer].K58
1.37
685
548
248