ECLI:NL:RBZWB:2013:6430

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 augustus 2013
Publicatiedatum
5 september 2013
Zaaknummer
AWB-12_4744
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting; identificatie rekeninghouder bij KBLux

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 augustus 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting. De belanghebbende was geïdentificeerd als rekeninghouder bij de Kredietbank Luxemburg (KBLux) en de inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd voor de jaren 1991 tot en met 2003. De rechtbank oordeelde dat de identificatie van de belanghebbende als rekeninghouder juist was, en dat de inkomsten door de inspecteur redelijk geschat waren. De rechtbank vernietigde echter de boetebeschikkingen wegens gebrek aan bewijs en veroordeelde de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade aan de belanghebbende. De rechtbank concludeerde dat de navorderingsaanslagen grotendeels in stand blijven, maar dat de boetes voor de jaren na 1995 moesten worden vernietigd. De rechtbank heeft ook de proceskosten en de immateriële schadevergoeding vastgesteld, waarbij de inspecteur werd veroordeeld tot betaling van € 2.000 aan immateriële schade.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 12/4744 t/m 12/4752, 12/4754 t/m 12/4764 en 12/4766
uitspraak van 30 augustus 2013
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Maastricht,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd:
Procedurenummer
Belastingsoort
Belastingjaar
Aanslagnummer
Dagtekening
12/4744
IB/PVV
1991
[nummer].H18
30-06-03
12/4745
IB/PVV
1992
[nummer].H28
30-06-03
12/4746
IB/PVV
1993
[nummer].H38
30-06-03
12/4747
IB/PVV
1994
[nummer].H48
30-06-03
12/4748
IB/PVV
1995
[nummer].H57
30-10-04
12/4749
IB/PVV
1996
[nummer].H67
16-07-03
12/4750
IB/PVV
1997
[nummer].H77
16-07-03
12/4751
IB/PVV
1998
[nummer].H87
16-07-03
12/4752
IB/PVV
1999
[nummer].H97
16-07-03
12/4754
IB/PVV
2000
[nummer].H07
16-07-03
12/4755
IB/PVV
2002
[nummer].H26
04-11-05
12/4756
IB/PVV
2003
[nummer].H36
30-10-06
12/4757
VB
1992
[nummer].K28
30-06-03
12/4758
VB
1993
[nummer].K38
30-06-03
12/4759
VB
1994
[nummer].K48
30-06-03
12/4760
VB
1995
[nummer].K58
30-06-03
12/4761
VB
1996
[nummer].K67
04-07-03
12/4762
VB
1997
[nummer].K77
01-07-03
12/4763
VB
1998
[nummer].K87
01-07-03
12/4764
VB
1999
[nummer].K97
01-07-03
12/4766
VB
2000
[nummer].K08
01-07-03
1.2.
Daarbij zijn voor de jaren tot en met 1997 verhogingen vastgesteld en voor de latere jaren boetes opgelegd (daar waar hierna gesproken wordt over boetes is ook bedoeld verhogingen). Tevens zijn voor alle jaren bedragen aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.3.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.4.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 31 juli 2012 de (navorderings)aanslagen verminderd evenals de boetes en de heffingsrente.
1.5.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 10 september 2012
,ontvangen bij de rechtbank op 10 september, beroep ingesteld.
1.6.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42.
1.7.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2013 te Tilburg.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Maastricht, en namens de inspecteur, [verweerder]. Het beroep met procedurenummer 13/1869 is gelijktijdig behandeld.
1.10.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
1.11.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is in 1967 in Duitsland gehuwd met [Y], die zich in Nederland heeft in laten schrijven onder de naam van haar man. Een van de kinderen van belanghebbende en zijn vrouw is [zoon].
2.2.
Op 27 oktober 2000 zijn kopieën van microfiches met gegevens over rekeningen die in 1994 werden gehouden bij de Kredietbank Luxemburg te Luxemberg (hierna: KBL) verstrekt door de Belgische autoriteiten op basis van richtlijn 77/799/EEG in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen aan het ministerie van Financiën. Het betrof informatie van Nederlandse rekeninghouders bij KBL en het saldo van door hen daar aangehouden rekeningen op 31 januari 1994.
2.3.
De FIOD-ECD en de Belastingdienst zijn vervolgens een onderzoek gestart dat later bekend is geworden onder de naam Rekeningenproject.
2.4.
Twee van de afdrukken van genoemde microfiches vermelden het volgende:
55-[rekeningnummer 1]-0000 00 0060 TER LDO [X - Y] OU [zoon] 122.185,82
55-[rekeningnummer 2]-0000 00 1001 VUE [X - Y] OU [zoon]
-6.332,00
2.5.
De inspecteur heeft bij brief met dagtekening 14 november 2002 belanghebbende geïnformeerd dat uit onderzoek naar voren is gekomen dat belanghebbende houder is (geweest) van een buitenlandse bankrekening. De inspecteur heeft belanghebbende voorts gevraagd opgave te doen van de door hem na 1 januari 1990 aangehouden bankrekeningen middels een bijgesloten “verklaring buitenlandse bankrekeningen”. De inspecteur heeft daarbij belanghebbende gewezen op diens informatieplicht en op de sanctie van omkering van de bewijslast indien niet volledig aan de verplichting tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen wordt voldaan.
2.6.
Belanghebbende heeft deze verklaring met dagtekening 21 november 2002 oningevuld naar de inspecteur retour gezonden. Deze verklaring is op 22 november 2002 bij de inspecteur binnengekomen.
2.7.
De inspecteur heeft bij brief van 27 november 2002 belanghebbende nogmaals verzocht opgave te doen van in het buitenland aangehouden rekeningen. Belanghebbende heeft met dagtekening 2 december 2002 de inspecteur medegedeeld vóór en na 1990 geen bankrekeningen in het buitenland te hebben aangehouden. Deze verklaring is op 4 december 2002 bij de inspecteur binnengekomen.
2.8.
De inspecteur heeft bij brief van 4 december 2002 belanghebbende medegedeeld belastingaanslagen op te gaan leggen vanwege in het buitenland aangehouden rekeningen.
2.9.
Belanghebbende heeft daarop bij brief van 10 december 2002 de inspecteur medegedeeld dat hij vermoedt dat sprake is van een persoonsverwisseling en heeft de inspecteur verzocht om opheldering.
2.10.
De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 18 december 2002 medegedeeld dat de gegevens waarover de inspecteur beschikt opnieuw onderzocht zullen worden.
2.11.
[verbalisant], verbalisant van de FIOD-ECD/kantoor Haarlem, heeft op 3 maart 2003 een proces-verbaal opgesteld waarin hij ambtsedig heeft verklaard (voor zover hier van belang):
“Op basis van het voorgaande verklaar ik, verbalisant, het volgende:
1. Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor de naam:
[X - Y] OU [zoon].
2. Uit eerder onderzoek naar rekeninghouders van de KB Lux is komen vast te staan dat indien deze notatiewijze wordt gehanteerd er volgens de systematiek van de KB Lux sprake is van gehuwden, in casu: [X], gehuwd met [Y].
3. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux met het BVR-bestand komt één hit voor, waarbij [X], geboren op [datum]-1940, met sofinummer [sofinummer 1], op hetzelfde adres woont als [moeder Y], geboren op [datum]-1911. Volgens informatie van de Belastingdienst is [moeder Y] de moeder van mevrouw [Y]. [Y] heeft bij haar huwelijk in Duitsland haar meisjesnaam laten vervallen en heeft zich in Nederland laten inschrijven onder de naam van haar man [X]. [Y] ([X]) is geboren op [datum]-1940 en heeft sofinummer [sofinummer 2].
4. [X - Y] hebben een kind met de naam [zoon], geboren op [datum]-1969, met sofinummer [sofinummer 3]. Hij is vermoedelijk de 3e rekeninghouder.
5. Verder zie ik in het BVR-bestand dat de huwelijkse staat is ingegaan per [datum] 1969.”
2.12.
De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 2 april 2003 medegedeeld dat uit voornoemd onderzoek (opnieuw) is gebleken dat belanghebbende in het buitenland spaartegoeden heeft of heeft aangehouden.
2.13.
De inspecteur heeft bij brief van 29 april 2003 belanghebbende in kennis gesteld van het voornemen navorderingsaanslagen op te leggen voor de inkomstenbelasting 1991 tot en met 2000 en vermogensbelasting 1992 tot en met 2000. De inspecteur heeft tevens boetes aangekondigd van 100% van de na te vorderen belasting. Belanghebbende is daarbij in de gelegenheid gesteld op de brief te reageren. Bij de brief was een overzicht gevoegd met daarin vermeld de correctiebedragen, de bedragen aan heffingsrente en de boetebedragen.
2.14.
De inspecteur heeft bij brief met dagtekening 11 juni 2003 belanghebbende medegedeeld dat hij de navorderingsaanslagen en boetes over de jaren 1991 tot en met 2000 zou opleggen (zie 2.13).
2.15.
Met dagtekening 30 juni 2003 zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 1994 en de navorderingsaanslagen VB 1992 tot en met 1995 opgelegd. Op 3 juli 2003 is het door belanghebbende zelf opgestelde bezwaarschrift daartegen bij de inspecteur binnengekomen.
2.16.
Met dagtekening 1 juli 2003 zijn de navorderingsaanslagen VB 1997 tot en met 2000 opgelegd, met dagtekening 4 juli 2003 is de navorderingsaanslag VB 1996 opgelegd en met dagtekening 16 juli 2003 zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 tot en met 2000 opgelegd. Het door belanghebbende zelf opgestelde bezwaar daartegen is bij de inspecteur binnengekomen op 24 juli 2003.
2.17.
De navorderingsaanslag IB/PVV 1995 is opgelegd met dagtekening 30 oktober 2004 en het bezwaar daartegen is ontvangen door de inspecteur op 5 november 2004. Ook dit bezwaar is door belanghebbende zelf opgesteld.
2.18.
De inspecteur heeft in een brief met dagtekening 2 november 2005 belanghebbende medegedeeld af te wijken van diens aangifte IB/PVV over 2002 in verband met een correctie van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De aanslag is met dagtekening 4 november 2005 opgelegd. Namens belanghebbende is hiertegen bij brief van de gemachtigde van 17 november 2005 bezwaar gemaakt.
2.19.
De inspecteur heeft bij brief met dagtekening 7 september 2006 belanghebbende medegedeeld af te wijken van dienst aangifte IB/PVV 2003 in verband met een correctie van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De gemachtigde heeft namens belanghebbende bij brief van 18 september 2006 met verzoek tot toepassing van artikel 6:10 van de Awb bezwaar gemaakt tegen de aanslag 2003. Deze aanslag is met dagtekening 30 oktober 2006 opgelegd.
2.20.
Belanghebbende is akkoord gegaan met de door de inspecteur voorgestelde aanhouding van de bezwaren tot op de zogenoemde NautaDutilh procedures onherroepelijk is beslist.
2.21.
De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 1 mei 2012 bericht de bezwaren af te gaan wikkelen.
2.22.
Belanghebbende is in het bijzijn van de gemachtigde op 24 mei 2012 gehoord. De inspecteur heeft van dit gesprek een verslag opgesteld.
2.23.
De inspecteur heeft bij de uitspraken belanghebbende deels in het gelijk gesteld en alle (navorderings)aanslagen, boetes en de heffingsrente verminderd. De betreffende aanslagen en beschikkingen luidden na bezwaar:
Belastingsoort
Jaar
Aanslag
Vastgesteld belastbaar inkomen/vermogen
Boete
Heffingsrente
IB/PVV
1991
[nummer].H18
f 151.814
f 13.137
f 6.420
IB/PVV
1992
[nummer].H28
f 158.963
f 13.066
f 5.413
IB/PVV
1993
[nummer].H38
f 143.839
f 12.954
f 4.551
IB/PVV
1994
[nummer].H48
f 120.042
f 9.391
f 2.778
IB/PVV
1995
[nummer].H57
f 115.703
f 9.449
f 2.478
IB/PVV
1996
[nummer].H67
f 132.342
f 11.503
f 2.927
IB/PVV
1997
[nummer].H77
f 129.431
f 11.690
f 2.755
IB/PVV
1998
[nummer].H87
f 137.941
f 11.043
f 2.154
IB/PVV
1999
[nummer].H97
f 159.264
f 17.051
f 2.687
IB/PVV
2000
[nummer].H07
f 150.967
f 15.188
f 1.705
IB/PVV
2002
[nummer].H26
€ 12.481 (box 3)
€ 2.613
€ 346
IB/PVV
2003
[nummer].H36
€ 13,662 (box 3)
€ 2.686
€ 391
VB
1992
[nummer].K28
f 397.000
f 1.773
f 866
VB
1993
[nummer].K38
f 378.000
f 1.619
f 670
VB
1994
[nummer].K48
f 394.000
f 1.651
f 580
VB
1995
[nummer].K58
f 374.000
f 1.370
f 405
VB
1996
[nummer].K67
f 375.000
f 1.357
f 355
VB
1997
[nummer].K77
f 419.000
f 1.619
f 381
VB
1998
[nummer].K87
f 505.000
f 1.478
f 288
VB
1999
[nummer].K97
f 556.000
f 1.736
f 273
VB
2000
[nummer].K08
f 447.000
f 1.103
f 123

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of de (navorderings)aanslagen, de boetes en de heffingsrente terecht en tot op de juiste bedragen zijn opgelegd.
3.2.
Meer in het bijzonder zijn de volgende vragen in geschil:
3.2.1.
Heeft de inspecteur bij het doen van de uitspraken op bezwaar voldoende zorgvuldig gehandeld?
3.2.2.
Is het gebruik van de microfiche rechtmatig?
3.2.3.
Is belanghebbende terecht als rekeninghouder geïdentificeerd?
3.2.4.
Heeft de inspecteur voldoende voortvarend gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen?
3.2.5.
Is de bewijslast terecht omgekeerd en verzwaard en zo ja, is er sprake van een redelijke schatting?
3.2.6.
Zijn de boetes terecht opgelegd en tot het juiste bedrag vastgesteld? Is er reden tot matiging van de boete?
3.2.7.
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van geleden immateriële schade?
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen ter zitting en in de van hen afkomstige stukken zijn aangevoerd.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen, vermindering van de aanslagen 2002 en 2003, vernietiging dan wel vermindering van de beschikkingen heffingsrente en vernietiging van de boetebeschikkingen.
3.5.
De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar tegen de boetebeschikkingen, vermindering van de boetes en handhaving van de (navorderings)aanslagen en van de beschikkingen heffingsrente.

4.Beoordeling van het geschil

Zorgvuldigheid bij de uitspraken op bezwaar
4.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur onzorgvuldig is geweest bij het doen van uitspraken op bezwaar door deze te vervatten in standaardbrieven waarbij geen sprake was voor persoonlijke afdoening. De rechtbank is van oordeel dat de uitspraken van de inspecteur voldoende zorgvuldig tot stand zijn gekomen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de inspecteur, alvorens uitspraken te doen, belanghebbende een concept van de voorgenomen uitspraken heeft toegezonden en dat belanghebbende op zijn verzoek is gehoord, waarvan ook een verslag is gemaakt. Dat de uitspraken grotendeels standaardoverwegingen bevatten, leidt niet tot het oordeel dat belanghebbende hierdoor in zijn belangen is geschaad. Belanghebbende stelling faalt.
Rechtmatig gebruik van de microfiche
4.2.1.
Belanghebbende stelt dat het door de inspecteur gebezigde bewijs waaruit is afgeleid dat belanghebbende beschikt over bankrekeningen bij KBL, ontoelaatbaar is en dat de (navorderings)aanslagen en beschikkingen om die reden dienen te worden vernietigd. Hiertoe voert belanghebbende – zakelijk weergegeven – het volgende aan. Het is in strijd met het gelijkheidsbeginsel om belanghebbende op basis van die gegevens aan te slaan nu in België het gebruik daarvan voor belastingaanslagen onrechtmatig is verklaard en Belgische ingezetenen daarom niet aangeslagen worden. Voorts voert belanghebbende aan dat de inspecteur heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur nu belanghebbende geschaad wordt door het gebruik van bedoeld bewijsmateriaal dat is verkregen door normschendingen die niet tegen hem waren gericht.
4.2.2.
De rechtbank stelt voorop dat het gelijkheidsbeginsel, zoals zich dat ontwikkeld heeft in de jurisprudentie, niet inhoudt dat in Nederland wonende belastingplichtigen door de Nederlandse fiscus op gelijke wijze dienen te worden behandeld als in het buitenland wonende belastingplichtigen door de buitenlandse fiscus. Iedere staat is autonoom in de wijze waarop hij vormgeeft aan de belastingheffing van haar ingezetenen. In die zin kan in het onderhavige geval geen sprake zijn van strijd met het gelijkheidsbeginsel.
4.2.3.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 21 maart 2008 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN: BA8179) bevestigd dat de michrofiches, ook indien zij in België onrechtmatig zouden zijn verkregen, in de Nederlandse fiscale procedures mogen worden gebruikt. De rechtbank ziet geen reden om in dit geval van dat arrest af te wijken. Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat de inspecteur, zoals blijkbaar de Belgische overheidsdienaren, op enigerlei wijze direct of indirect betrokken is geweest bij de diefstal of de verduistering van microfiches van KBL of op enige andere wijze frauduleus gedrag van ex-werknemers van KBL heeft geïnitieerd of gefaciliteerd (vergelijk Hof Amsterdam 23 september 2010, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN: BN8625).
4.2.4.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat geen feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden waaraan de gevolgtrekking kan worden verbonden dat aan belanghebbende het recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak door de Nederlandse belastingautoriteiten en de Nederlandse rechter is ontnomen of dat zodanig in strijd is gehandeld met enig beginsel van behoorlijk bestuur dat het gebruik van de verkregen gegevens ontoelaatbaar is. Belanghebbendes stelling faalt derhalve.
De identificatie
4.3.1.
De rechtbank stelt voorop dat de op de microfiches vermelde informatie omtrent de rekeninghouder zeer summier is. De informatie is zo summier dat naar het oordeel van de rechtbank extra zorgvuldigheid geboden is bij de identificatie van de vermelde rekeninghouders. Voorkomen moet immers worden dat personen, wier gegevens wel overeenkomen met de vermelde informatie maar die met KBL niets van doen hebben, met aanslagen en boeten worden geconfronteerd.
4.3.2.
Belanghebbende heeft ontkend en blijft ontkennen rekeninghouder te zijn (geweest) van de bankrekening. Volgens hem is de identificatie onjuist geweest en berust die op een persoonsverwisseling. De inspecteur op wie de bewijslast rust de juistheid van de identificatie aannemelijk te maken heeft verwezen naar het ambtsedig opgestelde proces-verbaal bedoeld in 2.11. De rechtbank is van oordeel dat de genoemde combinatie van achternamen tezamen met de voorletter van belanghebbende en de medevermelding van de voorletter en achternaam van een van belanghebbendes kinderen zo specifiek is dat de inspecteur daarmee in zijn bewijslast is geslaagd. Er is geen reden om aan te nemen dat de vermelding op het microfiche op enig andere persoon dan belanghebbende of diens echtgenote (en hun kind) kan slaan. Aan dit oordeel doet niet af dat belanghebbendes echtgenote zich in Nederland niet onder haar meisjesnaam maar onder de naam Van den Berg heeft laten inschrijven. Dit brengt immers niet automatisch met zich mee dat belanghebbendes echtgenote zich bij KBL niet met haar meisjesnaam heeft bekend kunnen maken. Aan dit oordeel doet ook niet af dat de schoonmoeder van belanghebbende, [moeder Y], vanaf 1999 ook op belanghebbendes adres in Nederland was ingeschreven. Zij droeg immers niet de naam [X] dus er is geen enkele reden om aan te nemen dat de rekening feitelijk van haar zou zijn.
4.3.3.
Belanghebbende heeft ten aanzien van de identificatie nog gesteld dat KBL desgevraagd geweigerd heeft hem inlichtingen over de bankrekening te verschaffen. Hij heeft daar echter geen bewijs voor bijgebracht. Belanghebbende heeft ook nog gesteld dat hij bij de dossierinzage bij de inspecteur meer afdrukken van de microfiche heeft gezien met de naam [X] en dat mogelijk sprake is van identiteitsfraude. De rechtbank acht niet aannemelijk dat van identiteitsfraude sprake is. Daarvoor is, zoals hiervoor is overwogen, de naamsvermelding op de microfiche te specifiek. Aan dit oordeel doet niet af dat er mogelijk meer personen zijn met de naam [X] die een bankrekening aanhielden bij KBL en op de microfiches zijn vermeld.
4.3.4.
Al het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat belanghebbende of zijn echtgenote op 31 januari 1994 houder is geweest van de vermelde bankrekeningen bij KBL.
Voortvarendheid
4.4.1.
Belanghebbende stelt voorts dat de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen IB over 1991 tot en met 1997 en de navorderingsaanslagen VB 1992 tot en met 1997, niet met de vereiste voortvarendheid heeft gehandeld. Immers, zo voert belanghebbende aan, de inspecteur beschikte al in november 2002 over de benodigde gegevens en heeft pas vanaf 30 juni 2003 de navorderingsaanslagen opgelegd.
4.4.2.
Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, regels geformuleerd die in verband met het door het HvJ EU genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:
(i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens
(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar en of sprake is van een bankgeheim in het land waar de tegoeden zich bevinden.
4.4.3.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de vereiste voortvarendheid bij het opleggen van de in 4.4.2 genoemde navorderingsaanslagen heeft betracht. De rechtbank acht het tijdsverloop vanaf de eerste brief aan belanghebbende (14 november 2002) tot en met het opleggen van de aanslagen in juni en juli 2003, gelet op de gevoerde correspondentie met belanghebbende (zie 2.8 tot en met 2.13), acceptabel. Niet gezegd kan worden dat de inspecteur heeft gedraald of onnodig lang heeft stilgezeten. Dit geldt wel voor de navorderingsaanslag IB/PVV 1995 die in oktober 2004, meer dan een jaar na het opleggen van de andere aanslagen, is opgelegd. Er zijn geen feiten en omstandigheden gesteld of aannemelijk geworden die het verloop van deze periode rechtvaardigen. Deze navorderingsaanslag en bijbehorende heffingsrente- en boetebeschikking dienen dan ook vernietigd te worden. Het beroep is in zoverre gegrond.
Omkering van de bewijslast en redelijke schatting
4.4.1.
De inspecteur heeft belanghebbende herhaaldelijk aangeschreven met het verzoek om informatie te verstrekken met betrekking tot in het buitenland aangehouden bankrekening(en). De inspecteur heeft daarbij meerdere keren gewezen op artikel 47 AWR en de mogelijke omkering en verzwaring van de bewijslast.
4.4.2.
Nu de rechtbank van oordeel is dat belanghebbende of diens echtgenote een bankrekening heeft aangehouden bij KBL (zie 4.3.4) en belanghebbende de inkomsten daaruit niet in zijn aangiften heeft vermeld en hij op de vragen van de inspecteur heeft ontkend over een buitenlandse bankrekening te beschikken, heeft belanghebbende de inlichtingenplicht van artikel 47 AWR geschonden. Dat geldt naar het oordeel van de rechtbank ook indien de bankrekening van zijn echtgenote zou zijn; de rechtbank heeft geen enkele reden om aan te nemen dat belanghebbende dan niet van het bestaan van die rekening op de hoogte zou zijn geweest. Het niet voldoen aan de vereisten van artikel 47 AWR leidt tot verzwaring en omkering van de bewijslast (artikel 25, derde lid in de bezwaarfase en art. 27e AWR in de beroepsfase, tekst tot en met 2011).
4.4.3.
Toepassing van de sanctie van artikel 27e AWR brengt met zich dat de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, tenzij belanghebbende overtuigend aantoont dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Belanghebbende heeft dat bewijs niet geleverd.
4.4.4.
Dan moet de rechtbank beoordelen of de (navorderings)aanslagen berusten op een redelijke schatting. Uit de gegevens van rekeninghouders van KBL die op de microfiches staan vermeld en die inzicht hebben gegeven in hun rekeninggegevens (hierna: bekenners), volgt volgens de inspecteur dat het saldo dat op de microfiches staat vermeld, niet overeenstemt met de werkelijk aangehouden tegoeden bij KBL. De inkomsten en het vermogen heeft de inspecteur daarom geschat aan de hand van de gegevens van de bekenners. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen banksaldi tot f 500.000 en saldi van
f 500.000 en hoger, waarbij bij allen die een banksaldo hadden van minder dan f 500.000 gelijke correcties zijn toegepast, met een verhogingsfactor van 1,5. De inspecteur heeft bij de uitspraken op bezwaar de aanslagen verminderd door die factor van 1,5 uit de geschatte inkomens te elimineren, conform het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, LJN: BN6350. Uit dit arrest volgt ook dat de schattingen die aldus zijn verricht redelijk zijn en niet onwillekeurig. De stelling van belanghebbende dat de inspecteur geen acht heeft geslagen op het salaris van ongeveer € 40.000 dat belanghebbende als leraar verdiende en dat hij daarom onmogelijk het door de inspecteur vastgestelde vermogen kon hebben, doet daar gezien de omkering en verzwaring van de bewijslast niet aan af. Ook overigens heeft belanghebbende niets aangevoerd dat tot een ander oordeel kan leiden.
Boetes
4.5.1.
Het te dezen bestaande onderscheid in de wettelijke regelingen van tot en met 1997 en daarna heeft voor de beslissing geen betekenis, zodat hierna uitsluitend wordt verwezen naar de wettelijke regelingen zoals deze luiden vanaf 1998 en de daarbij behorende terminologie.
4.5.2.
Op grond van de artikelen 67d en 67e van de AWR kan de inspecteur met
betrekking tot belastingen die bij wege van aanslag worden geheven gelijktijdig met het vaststellen van de (navorderings)aanslag een vergrijpboete opleggen, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan respectievelijk de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten, leidend tot een gedraging als voormeld.
4.5.3.
Ingeval van ‘opzet’ bedraagt de boete 50% van het bedrag van de navorderingsaanslag (§ 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998, hierna: BBBB), tenzij sprake is van strafverzwarende omstandigheden als bedoeld in § 43 van het BBBB in welk geval de boete tot 100% kan worden verhoogd.
4.5.4.
Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, LJN BN6324, rust in het kader van de vaststelling van de boetes op de inspecteur de last te bewijzen dat belanghebbende in elk van de onderwerpelijke jaren rente-inkomsten niet heeft verantwoord. Daarvoor is niet voldoende, aldus het arrest, een vermoeden ontleend aan meewerkers, of, zonder nevenbewijs, het vermoeden dat als in enig jaar een banksaldo bekend was dat dan een belanghebbende ook in andere jaren een bankrekening had.
4.5.5.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 juni 2013 , nr. 11/04152, NTFR 2013-1385 met betrekking tot de beboeting geoordeeld dat aan het bestaan van een bankrekening per ultimo januari 1994 geen bewijsvermoeden kan worden ontleend dat de rekening ook bestond vóór 1993. Nu de inspecteur ook overigens geen bewijs heeft voor het bestaan van de rekening vóór 1993, moeten de boetes die zijn opgelegd bij de aanslagen IB over 1991 en 1992 en VB over 1992 en 1993 vervallen.
4.5.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur gelet op de in 2.4 genoemde data van de renseignementen en omvang van de saldi op die data, voldoende aannemelijk gemaakt dat belanghebbende of zijn echtgenote in 1994 beschikte over een tegoed bij KBL en dat belanghebbende opzettelijk in de jaren 1993 tot en met 1995 de inkomsten uit de desbetreffende tegoeden en die tegoeden niet heeft aangegeven. Het gebruikmaken van een aparte bankrekening in een land met een bankgeheim strekt, naar mag worden aangenomen, tot doel die tegoeden buiten het zicht van de Nederlandse fiscus te houden. Op grond hiervan wordt dan ook aangenomen dat belanghebbende wist dat tegoeden en inkomsten van een buitenlandse bankrekening moeten worden aangegeven bij de Nederlandse fiscus. Gelet op de hoogte van het saldo acht de rechtbank echter niet bewezen dat belanghebbende of zijn echtgenote ook in latere jaren nog over een tegoed bij KBL of een andere buitenlandse bank beschikte. Aan de hoogte van het in 1994 bekende saldo is geen bewijsvermoeden daaromtrent te ontlenen. De boetebeschikkingen voor de jaren na 1995 dienen dan ook vernietigd te worden.
4.5.7.
Aan belanghebbendes stelling dat de resterende boetes dienen te worden vernietigd omdat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd gaat de rechtbank voorbij. Weliswaar zijn er gebreken geconstateerd in de dossiervorming bij inspecteur maar niet aannemelijk is gemaakt dat deze gebreken belanghebbendes rechtspositie hebben geschaad.
4.5.8.
Met betrekking tot de vraag of een boete passend en geboden is, neemt de rechtbank in aanmerking de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (vgl. Hoge Raad 18 januari 2008, nr. 41 832, LJN: BC1962 en Hoge Raad 24 oktober 2008, nr. 07/12139, LJN: BG1239). In het onderhavige geval is de hoogte van de verschuldigde belastingbedragen komen vast te staan met toepassing van de omkering van de bewijslast. Daarbij heeft de inspecteur onder meer de saldi van KBL-rekening en de daaruit genoten inkomsten geschat. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze schatting redelijk is. Voor wat de beboeting betreft zal de rechtbank rekening houden met de omstandigheid dat de rekening niet alleen op naam van belanghebbende staat, maar ook op naam van zijn zoon [zoon], die geboren is in 1969 (zie Hoge Raad, 8 maart 2013, nr. 12/00448, LJN: BZ3490). Dat houdt in dat de boete om die reden gehalveerd dient te worden. Verder overweegt de rechtbank dat het schatten van de saldi en inkomsten naar zijn aard de mogelijkheid meebrengt dat de in werkelijkheid aanwezige tegoeden en daaruit genoten inkomsten lager zijn. Belanghebbende verkeerde echter als rekeninghouder als enige in de positie om duidelijkheid te verschaffen omtrent de daadwerkelijk aanwezige saldi en de daaruit genoten inkomsten. Als gevolg van de keuze van belanghebbende om die informatie niet te verstrekken, was de inspecteur genoodzaakt om schattingen van de saldi en inkomsten te maken. De rechtbank acht de door de inspecteur opgelegde vergrijpboetes, na halvering, ook rekening houdend met de omstandigheid dat de verschuldigde belastingbedragen zijn komen vast te staan met omkering van de bewijslast, passend en vanuit een oogpunt van normhandhaving geboden. Met voorbijgaan aan de overschrijding van de redelijke termijn acht de rechtbank de opgelegde boetes over 1993(IB), 1994 (IB EN VB) en 1995 (VB) , na halvering, gelet op alle omstandigheden van het geval, passend en geboden.
4.5.4.
De rechtbank matigt de boetes met 20% vanwege undue delay. Sinds de eerste aankondiging van de boetes (29 april 2003) en de dag van deze uitspraak is een termijn verstreken van meer dan 10 jaren. Gelet op de jurisprudentie van het EVRM is daarmee de redelijke termijn met meer dan 8 jaren overschreden. De rechtbank vermindert de boetes als volgt:
Aanslag
Boete na bezwaar
Af: 50% zoon
Af: 20% undue delay
Boete wordt
in guldens
in guldens
in guldens
in euro's
IB/PVV 1993
[nummer].H38
12.954
6.477
5.181
2.351
IB/PVV 1994
[nummer].H48
9.391
4.696
3.756
1.704
VB 1994
[nummer].K48
1.651
826
660
299
VB 1995
[nummer].K58
1.37
685
548
248
Conclusie
4.6.
Gelet op het vorenstaande
- moet de navorderingsaanslag IB/PVV 1995 worden vernietigd;
- moeten de boetes worden vernietigd die zijn opgelegd bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991, 1992 en 1996 tot en met 2003 en VB 1992, 1993 en 1996 tot en met 2000;
- moeten de boetes worden verminderd die zijn opgelegd bij de navorderingsaanslagen IB/PVV over 1993 en 1994 en VB over de jaren 1994 en 1995.
Het beroep is gegrond.

5.Immateriële schadevergoeding

5.1
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van geleden immateriële schade. De rechtbank verstaat belanghebbende aldus dat hij om vergoeding verzoekt vanwege de door de lange duur van de procedure voortgekomen spanning en frustratie.
Blijkens de uitspraak van de Hoge Raad van 22 maart 2012, nr. 11/04270, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN: BX6666, geldt voor de behandeling van een procedure vanaf de bezwaarfase tot en met een uitspraak van de rechtbank een termijn van twee jaar en dient een termijn van een half jaar te worden gegund aan de inspecteur voor de behandeling van het bezwaarschrift en een termijn van anderhalf jaar de behandeling van het beroep bij de rechtbank.
5.2.
Vaststaat dat belanghebbende bij zijn bezwaren steeds vrijwel direct heeft ingestemd met het verzoek van de inspecteur om de bezwaren aan te houden tot in hoogste instantie in de zogenoemde Nauta-protocol zaken onherroepelijk is beslist (zie 2.20). De Hoge Raad heeft in die zaken op 26 februari 2010 arrest gewezen. Nu belanghebbende met aanhouding heeft ingestemd, is niet aannemelijk dat sprake is geweest van spanning en frustratie tot die datum. De inspecteur heeft op 31 juli 2012 uitspraken op bezwaar gedaan. De behandeling bij de rechtbank heeft ongeveer 11 maanden geduurd. De in de beoordeling te betrekken termijn is dan ook 3 jaar en 7 maanden. Daarmee is de redelijke termijn overschreden met 1 jaar en zeven maanden. Deze overschrijding is, gelet op het in 4.6.1 genoemde arrest, geheel toe te rekenen aan de inspecteur. Als schadevergoeding geldt een bedrag van € 500 per half jaar of een gedeelte daarvan. Belanghebbende heeft dan ook recht op een vergoeding van € 2.000 (4 x € 500), te voldoen door de inspecteur. Gelet op de samenhang van alle in de uitspraak genoemde procedurenummers geldt deze vergoeding voor al die zaken samen.

6.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.416 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1 en een vermenigvuldigingsfactor van 1,5 wegens 4 of meer samenhangende zaken). Voor vergoeding van de kosten voor de bezwaarfase is geen reden nu daarom niet (tijdig) is verzocht. Overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld noch gebleken.

7.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond voor zover het betreft de navorderingsaanslag IB/PVV 1995 en de bijbehorende boete- en heffingsrentebeschikking en de overige boetebeschikkingen;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar die zien op de navorderingsaanslag IB/PVV 1995 en de bijbehorende boete- en heffingsrentebeschikkingen;
  • vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 1995 en de bijbehorende beschikking heffingsrente en boetebeschikking;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar die zien op de overige boetebeschikkingen;
  • vermindert de boetes die zijn opgelegd bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 1993 en 1994 en VB 1994 en 1995 tot respectievelijk € 2.351, € 1.704, € 299 en € 248 en vernietigt de overige boetebeschikkingen;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 2.000;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 30 augustus 2013 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr.drs. M.M. de Werd en mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mies, griffier.
De griffier, de voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.