ECLI:NL:RBZWB:2013:5807

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 augustus 2013
Publicatiedatum
5 augustus 2013
Zaaknummer
AWB-13_1274
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingplicht en verrekening van zorgverzekeringspremies voor binnenlandse belastingplichtige

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 augustus 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, woonachtig in Frankrijk, en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had ervoor gekozen om als binnenlands belastingplichtige behandeld te worden voor het jaar 2009. De rechtbank oordeelde dat de door de belanghebbende betaalde bedragen op grond van artikel 69 van de Zorgverzekeringswet niet als voorheffing met de inkomstenbelasting konden worden verrekend. Dit komt doordat de wet limitatief aangeeft welke voorheffingen verrekend kunnen worden en de zorgpremies daar niet onder vallen. De rechtbank bevestigde verder dat de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting correct was berekend.

De rechtbank behandelde ook de bezwaren van de belanghebbende tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen die was opgelegd over een belastbaar inkomen van € 32.874. De belanghebbende stelde dat de inspecteur niet beschikte over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigde, maar de rechtbank oordeelde dat navordering mogelijk was zonder nieuw feit, omdat er sprake was van een onjuiste verrekening van voorheffing.

Daarnaast werd het bezwaar van de belanghebbende dat de uitspraak op bezwaar te laat was gedaan, verworpen. De rechtbank legde uit dat een overschrijding van de termijn voor de uitspraak geen vernietiging van de navorderingsaanslag tot gevolg heeft. De rechtbank concludeerde dat de keuze van de belanghebbende om als binnenlands belastingplichtige behandeld te worden, hem recht gaf op bepaalde aftrekposten, maar ook betekende dat zijn wereldinkomen in Nederland belast werd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 13/1274,
uitspraak van 2 augustus 2013
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] (Frankrijk),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Heerlen, kantoor Buitenland,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 23 januari 2013 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem over 2009 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.874 (aanslagnummer [nummer].H.97).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2013 te Eindhoven. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, tot bijstand vergezeld van zijn zoon en namens de inspecteur, [verweerder].

1.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2.Gronden

2.1.
Belanghebbende stelt dat de navorderingsaanslag niet mocht worden opgelegd omdat de inspecteur niet beschikte over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. De rechtbank overweegt dat navordering, in een geval waarin, zoals hier, een voorheffing tot een onjuist bedrag is verrekend, op grond van artikel 16, tweede lid, onderdeel a van de AWR, kan plaatsvinden zonder dat daarvoor een zogeheten nieuw feit is vereist.
2.2.
Verder stelt belanghebbende dat de uitspraak op bezwaar te laat is gedaan. De rechtbank overweegt dat dit geen vernietiging of vermindering van de navorderingsaanslag tot gevolg heeft. Een overschrijding van de uitspraaktermijn heeft slechts tot gevolg dat belanghebbende, op grond van artikel 6:12, tweede lid van de Awb, (na ingebrekestelling van de inspecteur) eerder beroep had kunnen aantekenen bij de rechtbank.
2.3.
Daarnaast stelt belanghebbende dat de navorderingsaanslag laat is opgelegd en dat hij zijn aangiften IB over 2010 en 2011 daardoor overeenkomstig zijn aangifte IB over 2009 heeft ingevuld. Ook dit heeft geen vernietiging of vermindering van de navorderingsaanslag IB over 2009 tot gevolg. De rechtbank overweegt verder dat de (navorderings)aanslagen IB 2010 en 2011 thans niet ter beoordeling van de belastingrechter staan, zodat zij niet bevoegd is daarover te oordelen.
2.4.
Ter zitting heeft belanghebbende zijn grief, met betrekking tot de keuze voor behandeling als binnenlands belastingplichtige, laten varen. De keuze om in het onderhavige jaar als binnenlands belastingplichtige te worden behandeld is voor belanghebbende, in verband met aftrek van hypotheekrente, de meest gunstige.
2.5.
Verder stelt belanghebbende dat hij AWBZ-premies heeft betaald en dat hij niet begrijpt dat deze niet met de navorderingsaanslag verrekend worden. De rechtbank overweegt dat, op grond van artikel 9.2 van de Wet IB 2001, verrekening met IB enkel mogelijk is voor de als voorheffing geheven loonbelasting, dividendbelasting en kansspelbelasting en voor de bij wijze van inhouding geheven premie voor de volksverzekeringen. Het nagevorderde bedrag betreft aan het College van Zorgverzekeringen gedane betalingen die belanghebbende op grond van artikel 69 van de Zorgverzekeringswet is verschuldigd. Het is niet mogelijk dergelijke betalingen met de verschuldigde IB te verrekenen.
2.6.
Tot slot stelt belanghebbende dat hij heeft aangegeven dat zijn AOW-uitkering niet in Nederland belast moet worden, maar dat de inspecteur dat toch heeft gedaan. Belanghebbende wijst er op dat hij, doordat deze uitkering eerst bij zijn inkomen wordt opgeteld en vervolgens een tegemoetkoming wordt verleend, voor een deel van zijn inkomen in de derde belastingschijf valt. De rechtbank overweegt dat het, anders dan belanghebbende kennelijk meent, niet mogelijk is om via de aangifte IB te bepalen of een inkomensbestanddeel al dan niet in Nederland is belast. Dit wordt bepaald aan de hand van de Nederlandse belastingwetgeving en de Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Franse Republiek tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (hierna: het Verdrag). Belanghebbende heeft gekozen voor behandeling als binnenlands belastingplichtige. Deze keuze brengt mee dat hij recht heeft op de aftrekposten die voor binnenlands belastingplichtigen gelden, maar ook dat hij voor zijn gehele wereldinkomen in Nederland in de heffing wordt betrokken. Voor het gedeelte dat op grond van het Verdrag niet ter heffing aan Nederland toekomt, wordt een vermindering van de verschuldigde IB verleend. Door het recht op aftrekposten, wordt belanghebbende (in afwijking van het Verdrag) gunstiger behandeld dan degenen die hebben gekozen voor behandeling als buitenlands belastingplichtige. De rechtbank overweegt dat het dan niet juist is om de nadeliger behandeling die daar tegenover staat (het in de heffing betrekken van het wereldinkomen) niet te aanvaarden. Verder overweegt de rechtbank dat de bij het opleggen van de aanslag gevolgde wijze van heffen in overeenstemming is met artikel 24 van het Verdrag. Tot slot overweegt de rechtbank dat de bij het opleggen van de aanslag gevolgde toepassing van de tegemoetkoming in overeenstemming is met het internationale recht (vergelijk: artikel 23b van het OESO-modelverdrag).
2.7.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
2.8.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 2 augustus 2013 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 6 augustus 2013
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.