In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 juli 2013 uitspraak gedaan over een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst inzake een voorlopige aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2010. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het beroep hersteld door de briefwisseling tussen partijen te beschouwen als een verzoek om herziening van de voorlopige aanslag, ondanks dat er inmiddels een definitieve aanslag was opgelegd. De belanghebbende had in zijn aangifte geen inkomsten uit illegale activiteiten verantwoord, maar de rechtbank oordeelde dat de omkering van de bewijslast terecht was, omdat de vereiste aangifte niet was gedaan. De inspecteur had de aangifte van de belanghebbende verhoogd op basis van informatie van de FIOD over illegale activiteiten, waaronder de handel in amfetamine en hennep.
De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet op een redelijke schatting was uitgegaan bij de inkomensbijtelling, met name de bijtelling van € 40.000 voor autoritten naar een andere plaats, die niet als redelijk werd beschouwd. De rechtbank heeft de aanslag verlaagd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.413, rekening houdend met een aftrek voor buitenlandse inkomsten. De rechtbank heeft de inspecteur ook veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de inspecteur om bij omkering van de bewijslast een redelijke schatting te maken van verzwegen inkomsten, en dat de rechtbank de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig heeft gewogen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.