ECLI:NL:RBZWB:2013:5787

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 juli 2013
Publicatiedatum
5 augustus 2013
Zaaknummer
AWB-12_6003
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke naheffingsaanslag en gelijkheidsbeginsel bij loonbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 juli 2013 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen [belanghebbende] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg. De belanghebbende had in het tijdvak van naheffing bestelauto's ter beschikking gesteld aan haar werknemers en betwistte de naheffingsaanslag loonheffingen die was opgelegd over het tijdvak van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009. De rechtbank oordeelde dat de stellingen van belanghebbende, die zich baseerden op een vermeende onredelijkheid van de regelgeving en een beroep op het gelijkheidsbeginsel, niet konden slagen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en verlaagde de naheffingsaanslag tot € 119.881, de heffingsrente dienovereenkomstig en de boete tot € 17.982. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht de inhoudingen had nageheven, omdat de Poolse werknemers in Nederland werkzaamheden hadden verricht en Nederland heffingsbevoegd was. De rechtbank benadrukte dat zij recht dient te spreken volgens de wet en niet de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen. De rechtbank concludeerde dat de wetgever de keuze om het type auto bepalend te achten voor de bijtelling niet onredelijk had gemaakt, en dat de stellingen van belanghebbende niet konden leiden tot een andere uitkomst.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 12/6003
Uitspraak van 25 juli 2013
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats],

belanghebbende,
en

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Roermond,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 2 oktober 2012 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 opgelegde naheffingsaanslag loonheffingen, de bijbehorende beschikking heffingsrente en de gelijktijdig bij beschikking opgelegde boete.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2013 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te De Goorn, en namens de inspecteur, [gemachtigden].
Tegelijkertijd zijn, met instemming van partijen, behandeld de zaken bij de rechtbank bekend onder de procedurenummers 12/6000 tot en met 12/6003.
1.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot een berekend naar een bedrag van € 119.881;
  • vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
  • vermindert de boete tot een bedrag van € 17.982;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 354.
2.
Gronden
2.1.
Op 29 september 2009 is bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften loonheffingen over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2009. Hiervan is een controlerapport opgemaakt, gedagtekend 2 september 2011. Naar aanleiding van de bevindingen uit het boekenonderzoek heeft de inspecteur onder meer de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd naar een bedrag van € 128.430. De naheffingsaanslag is als volgt opgebouwd:
Loonheffing Poolse werknemers € 53.464
Bijtelling ter beschikking gestelde (bestel) auto's € 39.000
Reserveringen uitzendkrachten € 35.969
Afrondingsverschil
€ - 3
Totaal € 128.430
2.2.
Gelijktijdig zijn bij beschikkingen aan heffingsrente een bedrag van € 5.731 in rekening gebracht en een vergrijpboete van 25%, zijnde een bedrag van € 32.107, opgelegd.
2.3.
In geschil is of de naheffingsaanslag, boete en heffingsrente terecht en op een juist bedrag zijn vastgesteld.
Loonheffing Poolse werknemers
2.4.
Het Belastingverdrag met Polen (hierna: het Verdrag) voorziet onder meer in een regeling ter voorkoming van dubbele belasting naar het inkomen. Artikel 15 van het Verdrag bepaalt dat salarissen, lonen en andere soortgelijke beloningen, verkregen door een inwoner van een Verdragsluitende Staat ter zake van een dienstbetrekking slechts in die Staat belastbaar zijn, tenzij de dienstbetrekking in de andere Verdragsluitende Staat wordt uitgeoefend. Indien de dienstbetrekking aldaar wordt uitgeoefend, mag de ter zake daarvan verkregen beloning in die andere Staat worden belast.
2.5.
Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1971 (hierna: de Verordening) voorziet onder meer in een regeling ter voorkoming van dubbele verzekering en daarmee dubbele premieplicht. Artikel 13, punt 2, onderdeel a van de Verordening bepaalt dat het sociale verzekeringsrecht van de Lidstaat waar de werkzaamheden worden uitgevoerd van toepassing is.
2.6.
Belanghebbende heeft in het tijdvak van naheffing Poolse werknemers als uitzendkrachten ter beschikking gesteld aan derden. Belanghebbende is ten aanzien van die werknemers inhoudingsplichtige in de zin van artikel 6, derde lid, aanhef en letter b, van de Wet LB. Vaststaat dat de Poolse werknemers in Nederland werkzaamheden hebben verricht. Hierdoor is Nederland gelet op het onder 2.4. en 2.5. overwogene heffingsbevoegd voor de belastingheffing en zijn de Poolse werknemers in Nederland verzekerd voor de sociale verzekeringen. Nu belanghebbende als werkgever heeft verzuimd loon- en premieheffing op de aan de Poolse werknemers uitbetaalde lonen in te houden en af te dragen, heeft de inspecteur deze inhoudingen terecht nageheven. De rechtbank acht aannemelijk dat tot het juiste bedrag is nageheven. De rechtbank overweegt hierbij dat zij het, naar de inspecteur heeft gesteld, aannemelijk acht dat in de naheffing geen premies sociale verzekeringen zijn begrepen voor de werknemers voor wie (alsnog) een E-101 verklaring is overgelegd en dat de toepassing van het anoniementarief is beperkt tot de werknemers voor wie geen kopie van een geldig identiteitsbewijs is overgelegd.
2.7.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat naheffing niet redelijk is, omdat er al premies werknemers- en volksverzekeringen in Polen zijn betaald. De inspecteur zou deze feitelijke situatie moet volgen.
2.8.
De rechtbank overweegt dat zij, gelet op artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829 houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (stb 1822, 10 en Stb 1829, 28) recht dient te spreken volgens de wet en dat zij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen. Nu belanghebbendes stelling uitgaat van een mogelijke onredelijkheid van de regelgeving kan de rechter in belastingzaken daarop niet beslissen. Belanghebbendes stelling kan haar derhalve niet baten. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de wet in strijd zou zijn met enig internationaal verdrag waaraan Nederland zich heeft verbonden, kan deze stelling haar evenmin baten. Niet aannemelijk is geworden dat in het onderhavige geval daarvan sprake is.
Bijtelling ter beschikking gestelde (bestel) auto’s
2.9.
Belanghebbende heeft in het tijdvak van naheffing (bestel)auto’s ter beschikking aan haar werknemers gesteld. Het betreft eigen auto’s en lease-auto’s. Niet in geschil is dat de bijtelling overeenkomstig de wettelijke regeling zoals neergelegd in artikel 13bis van de Wet op de Loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB) is berekend op basis van de cataloguswaarde van de auto’s. Met betrekking tot de bestelauto’s is niet in geschil dat deze niet onder de regeling neergelegd in artikel 31, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet LB vallen. Tot slot is niet in geschil dat het door de inspecteur gehanteerde tarief in overeenstemming met artikel 31 van de Wet LB is.
2.10.
Voor zover de bijtelling ziet op de eigen auto’s van belanghebbende heeft zij aangevoerd dat het onredelijk is om van de cataloguswaarde van de auto’s uit te gaan omdat het oude auto’s zijn en de bijtelling op grond van artikel 13bis van de Wet LB niet in verhouding tot de gemaakte kosten staat. Voor zover de bijtelling ziet op de bestelauto’s bepleit belanghebbende toch de toepassing van het forfait van € 300 per bestelauto, zodat zij haar concurrentiepositie kan verbeteren. Tot slot verzoekt belanghebbende om toepassing van een tarief van 30 % omdat zij het wettelijke tarief onredelijk vindt.
2.11.
Ook hier overweegt de rechtbank dat zij, gelet op artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829 houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (stb 1822, 10 en Stb 1829, 28) recht dient te spreken volgens de wet en dat zij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen. Nu belanghebbendes stellingen uitgaan van een mogelijke onredelijkheid van de regelgeving kan de rechter in belastingzaken daarop niet beslissen. Belanghebbendes stellingen kunnen haar derhalve niet baten. Voor dat geval is niet in geschil dat het door de inspecteur gehanteerde tarief in overeenstemming met artikel 31 van de Wet LB is.
2.12.
Ten aanzien van de bijtelling op basis van de cataloguswaarde van de eigen auto’s heeft belanghebbende zich - naar de rechtbank begrijpt - nog op het standpunt gesteld dat sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Belanghebbende beroept zich op het verschil in fiscale behandeling van kosten van een auto voor ondernemers en voor werknemers. De situaties van ondernemers en van werknemers verschillen echter zozeer dat er geen sprake is van rechtens gelijke gevallen. Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt daarom door de rechtbank verworpen.
2.13.
Ten aanzien van de toepassing van het forfait van € 300 per bestelauto heeft belanghebbende zich nog op het standpunt gesteld dat de wetgever ten onrechte het type auto bepalend acht. Volgens belanghebbende had de wetgever betekenis moeten toekennen aan de functie van een auto voor de bedrijfsvoering. Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat de auto’s die binnen het bereik van die regeling vallen, auto’s betreffen die geschikt zijn voor goederenvervoer. Vanwege de aard van de activiteiten van belanghebbende zijn echter in plaats van auto’s die geschikt zijn voor goederenvervoer, auto’s benodigd waarmee personen kunnen worden vervoerd. Voor zover dit standpunt moet worden opgevat als een beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt dit standpunt reeds omdat van de keuze om aan te knopen bij het type niet kan worden gezegd dat zij elke redelijke grond ontbreekt. De wetgever heeft dan ook de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid niet overschreden.
2.14.
In zoverre is het gelijk aan de inspecteur. De hoogte van de naheffing van € 39.000 dient evenwel te worden verlaagd nu ter zitting is komen vast te staan dat voor de berekening van de correctie uitgegaan moet worden van een bedrag van € 107.383,77 in plaats van het in het verweerschrift vermelde bedrag van € 130.008. Verder zijn partijen ter zitting tot overeenstemming gekomen dat in de correctie ten onrechte een bedrag van € 10.000 is begrepen alsmede een bedrag van € 5.353 ter zake van de in 2008 verkochte VW Golf met kenteken [kenteken]. De correctie moet aldus worden berekend:
Bijtelling € 107.383,77
Af: dubbeltelling € 10.000
Af: VW Golf € 5.353
Af: aangegeven
€ 37.336
€ 54.665 x 55,7 % = € 30.448.
De rechtbank acht dit juist en heeft de correctie aldus verlaagd tot € 30.448. In verband hiermee wordt de naheffingsaanslag verminderd tot.€ 119.881.
Reserveringen uitzendkrachten
2.15.
Het bedrag van de reserveringen als zodanig is niet in geschil. Ook is niet in geschil dat het door de inspecteur gehanteerde tarief in overeenstemming met artikel 31 van de Wet LB is. Belanghebbende verzoekt op grond van de redelijkheid om toepassing van een tarief van 30%.
2.16.
Ook hier overweegt de rechtbank dat zij, gelet op artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829 houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (stb 1822, 10 en Stb 1829, 28) recht dient te spreken volgens de wet en dat zij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen. Nu belanghebbendes stelling uitgaat van een mogelijke onredelijkheid van de regelgeving kan de rechter in belastingzaken daarop niet beslissen. Belanghebbendes stelling kan haar derhalve niet baten.
Vergrijpboete
2.17.
Partijen zijn ter zitting tot overeenstemming gekomen dat de boete voor alle correcties moet worden gematigd tot 15%. Gelet op hetgeen in 2.14. is overwogen, bedraagt de boete dan € 17.982 (15% van € 119.881). De rechtbank acht dit een passende boete en volgt partijen daarin.
Heffingsrente
2.18.
Belanghebbende heeft verzocht om matiging van de heffingsrente. Er kan aanleiding zijn de in rekening gebrachte heffingsrente te beperken, indien er omstandigheden zijn aan te wijzen die aan de inspecteur kunnen worden toegerekend. Dergelijke omstandigheden zijn echter door belanghebbende gesteld noch aannemelijk gemaakt. Nu de naheffingsaanslag gelet op hetgeen onder 2.14. is overwogen, moet worden verlaagd, moet ook de verschuldigde heffingsrente dienovereenkomstig worden verminderd.
2.19.
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.
2.20.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op grond voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.146 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472, een wegingsfactor 1 vermenigvuldigd met factor 1,5 wegens het aantal samenhangende zaken). De rechtbank beschouwt de zaken met de procedurenummers 12/6000, 12/6001, 12/6002 en 12/6003 als samenhangende zaken in de zin van voornoemd Besluit. De rechtbank zal de vergoeding verdelen over deze zaken met voor elke zaak een vergoeding van € 354. Voor vergoeding van kosten van de bezwaarfase acht de rechtbank geen termen aanwezig, nu gesteld noch gebleken is dat belanghebbende om vergoeding van deze kosten heeft verzocht voordat, zoals is vereist op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb, uitspraak op bezwaar is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan op 25 juli 2013 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 26 juli 2013
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 -
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.