ECLI:NL:RBZWB:2013:5771

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 juni 2013
Publicatiedatum
2 augustus 2013
Zaaknummer
11/903 t/m 11/918
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingplicht en vestigingsplaats van een limited company op het Eiland Man

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 juni 2013 uitspraak gedaan in een belastinggeschil tussen een limited company, opgericht naar het recht van het Eiland Man, en de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende feitelijk in Nederland was gevestigd, omdat de beneficial owner, [F], in de jaren 1998 tot en met 2008 in Nederland woonde en de feitelijke leiding had over de onderneming. De inspecteur had aanslagen vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd voor de jaren 1998 tot en met 2007, die door de rechtbank grotendeels zijn bevestigd, maar met enkele verminderingen. De rechtbank oordeelde dat de leningen die de belanghebbende had verstrekt aan [C BV] en [A Ltd] feitelijk afkomstig waren van [F], waardoor de rentebaten bij [F] belast zijn en niet bij de belanghebbende. De rechtbank heeft de bezwaren van de belanghebbende tegen de niet-ontvankelijk verklaarde aanslagen gegrond verklaard en de aanslagen V.86, V.96, V.06, V.16, V.26, V.36 en V.46 verminderd tot nihil. De navorderingsaanslagen V.87, V.07, V.17 en V.27 zijn vernietigd. Tevens zijn de verzuimboetes vernietigd, omdat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat aanmaningen voor het doen van aangifte zijn verstuurd. De rechtbank heeft de proceskosten van de belanghebbende vastgesteld op € 3.888,75 en het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 302 vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummers AWB 11/903 tot en met 11/918
uitspraak van 25 juni 2013
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Eindhoven,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende aanslagen opgelegd:
1.1.1.
Aanslagen vennootschapsbelasting (hierna: Vpb):
  • met dagtekening 24 juli 2004 voor het jaar 1998 (V.86), procedurenr. 11/903;
  • met dagtekening 31 juli 2004 voor het jaar 1999 (V.96), procedurenr. 11/905;
  • met dagtekening 7 augustus 2004 voor het jaar 2000 (V.06), procedurenr. 11/906;
  • met dagtekening 14 augustus 2004 voor het jaar 2001 (V.16), procedurenr. 11/908;
  • met dagtekening 30 juli 2005 voor het jaar 2002 (V.26), procedurenr. 11/910;
  • met dagtekening 23 september 2006 voor het jaar 2003 (V.36), procedurenr. 11/912;
  • met dagtekening 24 maart 2007 voor het jaar 2004 (V.46), procedurenr. 11/914;
  • met dagtekening 2 september 2008 voor het jaar 2005 (V.56), procedurenr. 11/916;
  • met dagtekening 5 september 2009 voor het jaar 2006 (V.66), procedurenr. 11/917;
  • met dagtekening 2 januari 2010 voor het jaar 2007 (V.76), procedurenr. 11/918.
1.1.2.
Navorderingsaanslagen Vpb:
  • met dagtekening 2 september 2008 over het jaar 1998 (V.87), procedurenr. 11/904;
  • met dagtekening 2 september 2008 over het jaar 2000 (V.07), procedurenr. 11/907;
  • met dagtekening 2 september 2008 over het jaar 2001 (V.17), procedurenr. 11/909;
  • met dagtekening 2 september 2008 over het jaar 2002 (V.27), procedurenr. 11/911;
  • met dagtekening 2 september 2008 over het jaar 2003 (V.37), procedurenr. 11/913;
  • met dagtekening 2 september 2008 over het jaar 2004 (V.47), procedurenr. 11/915.
1.2.
De inspecteur heeft bij beschikkingen vergrijpboetes opgelegd bij de navorderingsaanslagen V.87, V.07, V.17, V.27, V.37 en V.47 en verzuimboeten bij de aanslagen Vpb voor de jaren 2003, 2004, 2006 en 2007. Daarnaast heeft de inspecteur voor alle in 1.1 genoemde belastingaanslagen, met uitzondering van de aanslag Vpb voor het jaar 2007, bij beschikking bedragen aan heffingsrente vastgesteld.
1.3.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 4 januari 2011 de bezwaren tegen de aanslagen V.86, V.96, V.06, V.16, V.26, V.36 en V.46 niet-ontvankelijk verklaard, (ambtshalve) de belastingaanslagen, de beschikkingen heffingsrente en de verzuimboetes gehandhaafd en de vergrijpboetes vernietigd.
1.4.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 8 februari 2011, ontvangen bij de rechtbank op 10 februari 2011, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 302.
1.5.
De inspecteur heeft in alle zaken verweerschriften ingediend.
1.6.
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2012 te Breda. Aldaar zijn tegelijkertijd behandeld de zaken van belanghebbende met de procedurenummers 11/903 tot en met 11/918, de zaken op naam van [A Ltd] met de procedurenummers 11/897 tot en met 11/899, 11/901 en 11/902 en de zaken op naam van [F] met de procedurenummers 11/1139 tot en met 11/1160. Ter zitting zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Breda, en namens de inspecteur, [gemachtigden].
De zitting is geschorst in verband met een door belanghebbende ingediend verzoek tot wraking. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen ter zitting van de wrakingskamer is overgelegd. Bij uitspraak van 20 november 2012 heeft de wrakingskamer van de rechtbank het verzoek afgewezen. De zaak is vervolgens op dezelfde dag voortgezet in de staat waarin deze zich bevond. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting wederom geschorst. De inspecteur is daarbij in de gelegenheid gesteld om stukken te overleggen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is toegezonden.
1.7.
De inspecteur heeft bij brieven van 21 december 2012 en 28 maart 2013 nadere stukken ingediend die in kopie aan de belanghebbende zijn verstrekt.
1.8.
De mondelinge behandeling is voortgezet op 9 april 2013 te Breda. Aldaar zijn tegelijkertijd behandeld de zaken van belanghebbende met de procedurenummers 11/903 tot en met 11/918, de zaken op naam van [A Ltd] met de procedurenummers 11/897 tot en met 11/899, 11/901 en 11/902 en de zaken op naam van [F] met de procedurenummers 11/1139 tot en met 11/1160. Ter zitting zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Breda, en namens de inspecteur, [gemachtigden].
De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan belanghebbende. Belanghebbende heeft verklaard bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlagen. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt dat tegelijkertijd met de uitspraak aan partijen wordt toegezonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is opgericht in 1997 en formeel gevestigd op het Eiland Man. Aandeelhouders van belanghebbende zijn [E Ltd] en [F Ltd], beide gevestigd op het Eiland Man. [D Ltd] (verder [D Ltd]) verzorgt de administratie van belanghebbende. Volgens de “Declaration of Trust” van 24 februari 2004 is [F] (verder: [F]) de beneficial owner van belanghebbende.
2.2.
In 2007 is door de FIOD een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar [F]. In het kader van het strafrechtelijk onderzoek heeft de FIOD op diverse plaatsen in Nederland doorzoekingen gedaan. Daarbij zijn stukken gevonden betreffende onder meer belanghebbende en [A Ltd] (verder: [A Ltd]). Onder meer de verdichte balansen van de jaren 2003 tot en met 2005 van belanghebbende zijn tijdens doorzoekingen in Nederland aangetroffen.
2.3.
[F] heeft vanaf 1962 ingeschreven gestaan op de volgende adressen: van 13 april 1962 tot 21 januari 1993 op [adres 1] te [plaats 1], daarna tot 4 mei 2001 in [plaats 2], vanaf 4 mei 2001 tot 8 januari 2004 op [adres 2] te [plaats 1], daarna tot 14 februari 2006 in [plaats 2] en vanaf 14 februari 2006 op het adres [adres 3] te [plaats 3], Duitsland.
2.4.
[F] heeft tot 1998 een onderneming geëxploiteerd die handelde in tweedehands auto’s. Belanghebbende heeft op 9 april 1998 de aandelen in [C BV] (toen nog genaamd [G BV]) voor ƒ 52.500 gekocht. Uit de akte van levering blijkt dat belanghebbende werd vertegenwoordigd door [F]. In 1998 heeft [F] de onderneming verkocht aan [C BV] (verder: [C BV]).
2.5.
[F] is op 3 maart 1998 door [C], directeur van belanghebbende, gemachtigd om namens belanghebbende een leningsovereenkomst te tekenen met [C BV]. Op 27 maart 1998 is aan [F] een algemene beperkte volmacht verstrekt om namens belanghebbende op te treden. Blijkens het controlerapport van belanghebbende is de volmacht van belanghebbende tijdens het strafrechtelijk onderzoek bij doorzoeking in de woning van [broer] (de broer van [F]; verder de broer) aangetroffen. De broer is directeur van [C BV].
2.6.
Belanghebbende heeft op 27 maart 1998 een lening van ƒ 1.800.000 tegen een rentepercentage van 10 verstrekt aan [C BV] (toen nog genaamd [G BV]). De leningovereenkomst is door [F] ondertekend. De leensom is in zes tranches van ƒ 300.000 in contanten verstrekt. De betaaldata zijn: 26 februari 1998, 2 maart 1998, 8 maart 1998, 9 maart 1998, 13 maart 1998 en 20 maart 1998. Daarnaast heeft belanghebbende in 2004 een lening van € 200.000 verstrekt aan [A Ltd]. Dat bedrag was afkomstig van [C BV], als aflossing op de lening.
2.7.
In oktober 2000 heeft belanghebbende aan [autobedrijf 2] te [plaats 6] (hierna: [autobedrijf 2]) een lening van ƒ 400.000 verstrekt. De leningovereenkomst is namens belanghebbende ondertekend door [F]. Uit de administratie van [autobedrijf 2] is gebleken dat op 1 november 2000, 30 november 2000 en 15 december 2000 bedragen van ƒ 200.000, ƒ 100.000 en ƒ 100.000 contant in de kas zijn gestort. Het rentepercentage bedroeg 10. Deze lening is in 2005 volledig afgelost.
2.8.
Tot de stukken behoren mailwisselingen, brieven en faxen tussen “[B]” (verder: [B]) van [autobedrijf 1] en [D Ltd] omtrent rentetarieven, amendementen op leningsovereenkomsten, verzoeken voor het doen van betalingen namens belanghebbende en over overige fiscale en vennootschappelijke aangelegenheden van belanghebbende. Daarin is steeds vermeld dat eerst toestemming is gevraagd of overleg heeft plaatsgevonden met [F].
2.9.
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1998 tot en met 2004 en de jaren 2006 en 2007 aangiftebiljetten Vpb uitgereikt. De aangiften over de jaren 1998 tot en met 2003 zijn oningevuld en niet ondertekend geretourneerd. De aangiften over 2004, 2006 en 2007 zijn niet ingediend.
2.9.
De inspecteur stelt dat [F] in alle jaren woonachtig was in Nederland, dat [F] de uiteindelijk gerechtigde is van belanghebbende en dat belanghebbende steeds gevestigd is geweest in Nederland.
2.10.
Aan belanghebbende zijn over alle jaren vanaf 1998 (navorderings-)aanslagen Vpb opgelegd. De aanslagen over de jaren 2006 en 2007 zijn ambtshalve vastgesteld. De belastbare bedragen zijn als volg vastgesteld:
Aanslag
Lening
Rente op lening [C BV]
Opbrengst belegging
Vastgesteld belastbaar bedrag
V.86
ƒ
105
105
V.87
ƒ
1.800.000
105
1.905.000
V.96
ƒ
180
180
V.06
ƒ
180
180
V.07
ƒ
400
183.333
583.333
V.16
81.68
81.68
V.17
99.831
99.831
V.26
81.68
81.68
V.27
111.079
111.079
V.36
81.68
81.68
V.37
111.079
12.053
123.132
V.46
80
80
V.47
88.152
36.536
124.688
V.56
71.847
34.794
106.641
V.66
150
V.76
111.68
2.11.
Tegelijkertijd met de aanslagen zijn over de jaren 2002 tot en met 2004 en 2006 verzuimboetes opgelegd vanwege het niet, te laat of onvolledig indienen van de aangiften Vpb.
2.12.
Alle belastingaanslagen zijn direct en ineens invorderbaar gesteld.

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
zijn de bezwaren tegen de aanslagen V.86, V.96, V.06, V.16, V.26, V.36 en V.46 terecht niet-ontvankelijk verklaard?
zijn de stukken van het geding rechtsgeldig verkregen?
zijn de (navorderings-)aanslagen terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
zijn de verzuimboetes terecht opgelegd?
zijn de beschikkingen heffingsrente juist vastgesteld.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de inspecteur bevestigend.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd ter zitting en in de van hen afkomstige stukken.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de belastingaanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrechte. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
Door de inspecteur zijn ter zitting stukken overgelegd betreffende het aan [accountant] verleende uitstel voor indiening van de aangiften 2000 ten name van [F] en vragen over de geldlening van belanghebbende aan [G BV]. De rechtbank ziet niet in dat belanghebbende door het overleggen van deze stukken in haar verdediging zou zijn geschaad en rekent de stukken tot de gedingstukken.
Ontvankelijkheid bezwaren V.86, V.96, V.06, V.16, V.26, V.36 en V.46
4.2.1.
De aanslagen zijn gedagtekend 24 juli 2004 (V.86), 31 juli 2004 (V.96), 7 augustus 2004 (V.06), 14 augustus 2004 (V.16), 30 juli 2005 (V.26), 23 september 2006 (V.36) en 24 maart 2007 (V.46). Het bezwaarschrift tegen deze aanslagen is bij de Belastingdienst ingekomen op 14 oktober 2008.
4.2.2.
De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift vangt aan met ingang van de dag na die van dagtekening van het aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking (artikel 22j AWR). In een dergelijk geval vangt de bezwaartermijn aan met ingang van de dag na die van bekendmaking. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken (artikel 6:7 van de Awb).
4.2.3.
De inspecteur heeft gesteld dat de aanslagen omstreeks de dagtekening van de aanslagen naar het door belanghebbende opgegeven correspondentie- en vestigingsadres [adres 5] op het Eiland Man zijn verzonden. Belanghebbende heeft daarentegen gesteld dat zij pas bekend is geworden van het bestaan van de aanslagen door executoriaal beslag onder derden (onder andere [I Ltd]) en dat zij vervolgens onverwijld bezwaar tegen de aanslagen heeft aangetekend.
4.2.4.
In beginsel moet de inspecteur aannemelijk maken dat de aanslagen de belastingplichtige hebben bereikt. Verzending per post rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst of aanbieding op het vermelde adres. Om dit vermoeden te ontzenuwen, is voldoende dat op grond van hetgeen de belastingplichtige aanvoert, ontvangst of aanbieding redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Oordeelt de feitenrechter dat dit het geval is - bijvoorbeeld op grond van een geloofwaardige ontkenning door de belastingplichtige dat de aanmaning op zijn adres is ontvangen of aangeboden - dan moet de inspecteur nader bewijs leveren. Als niet aannemelijk wordt dat de aanslag de belastingplichtige heeft bereikt, dan ligt het op de weg van de inspecteur aannemelijk te maken dat zulks het gevolg is van aan de belastingplichtige toe te rekenen omstandigheden. HR 15 december 2006, nr. 41882, LJN: AZ4416, BNB 2007/112).
4.2.5.
De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de stelling van belanghebbende dat de aanslagen niet zijn ontvangen. Met hetgeen de inspecteur in het geding heeft gebracht, heeft hij naar het oordeel niet aannemelijk gemaakt dat de betreffende aanslagen belanghebbende wel hebben bereikt. Belanghebbende heeft zo spoedig mogelijk na het bekend worden van de aanslagen bezwaar aangetekend. De bezwaren zijn derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank ziet geen reden de zaken terug te wijzen naar de inspecteur nu in de bezwaarfase inhoudelijk over de aanslagen is beslist, belanghebbende in beroep de aanslagen inhoudelijk aan de orde heeft gesteld en de zaken qua inhoud samenhangen met de overige opgelegde aanslagen waartegen het bezwaar wel ontvankelijk is verklaard. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende door deze gang van zaken niet wordt benadeeld.
Rechtsgeldigheid overgelegde stukken
4.3.1.
Vaststaat dat in Nederland op diverse plaatsen bij diverse betrokkenen in het kader van het strafrechtelijk onderzoek doorzoekingen hebben plaatsgevonden. Daarbij zijn stukken in beslag genomen. Op 26 november 2007 heeft de Officier van Justitie toestemming verleend om gegevens uit het strafrechtonderzoek “Witte Reus” te gebruiken voor de heffing en inning van belastingen.
4.3.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat de door de inspecteur ingebrachte gegevens deels moeten zijn verkregen via een internationaal rechtshulpverzoek van Nederland aan het Eiland Man. Ter zitting heeft belanghebbende daarbij geciteerd uit een brief van de autoriteiten van het Eiland Man over het gebruik van gegevens uit een internationaal rechtshulpverzoek voor andere dan strafrechtelijke doeleinden. De inspecteur heeft gesteld dat naar zijn weten alle door hem overgelegde stukken zijn verkregen uit de doorzoekingen in Nederland.
4.3.3.
De rechtbank is van oordeel dat geen aanwijzingen in het dossier te vinden zijn dat de inspecteur stukken heeft gebruikt en heeft overgelegd die zijn verkregen uit een rechtshulpverzoek aan de autoriteiten van het Eiland Man. Aannemelijk is dat de stukken zijn gevonden bij de diverse doorzoekingen in Nederland, onder meer bij [B], de voormalig gemachtigde [D], accountant [accountant], de broer of in de administraties van de ondernemingen aan wie leningen zijn verstrekt. Belanghebbende heeft ter zitting geciteerd uit een brief die zij niet heeft overgelegd. Zij heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat die brief betrekking had op belanghebbende. De rechtbank merkt daarbij verder op dat het verzoek van de inspecteur aan en de toestemming van het functioneel parket om de gegevens uit het strafrechtonderzoek “Witte Reus” te mogen gebruiken voor de heffing van belasting zo ruim is geformuleerd dat het verzoek en de verleende toestemming niet alleen betrekking hebben op de in dat verzoek met name genoemde personen maar op alle verdachten in dat onderzoek.
(Navorderings-)aanslagen
4.4.1.
De rechtbank heeft bij uitspraken van heden in de zaken van [F] (procedurenummers 11/1139 tot en met 11/1160) geoordeeld dat [F] de beneficial owner is van belanghebbende, dat [F] in de periode 1998 tot en met 2008 in Nederland woonachtig was, dat [F] de bedragen van ƒ 1.800.000 en ƒ 400.000 aan belanghebbende als leningen heeft verstrekt en dat de rentebaten van deze leningen bij [F] belast zijn. Ter zitting is voor dat geval vast komen te staan dat de leningen en rentebaten die bij [F] belast zijn, niet tevens belast kunnen worden bij belanghebbende. Cijfermatig werkt dit als volgt uit:
Aanslag
Vastgesteld belastbaar bedrag
Correctie lening
Renteafrek
Gecorrigeerd belastbaar bedrag
V.86
ƒ
105
-105
V.87
ƒ
1.905.000
-1.800.000
-105
V.96
ƒ
180
-180
V.06
ƒ
180
-180
V.07
ƒ
583.333
-400
-183.333
V.16
81.68
-81.68
V.17
99.831
-99.831
V.26
81.68
-81.68
V.27
111.079
-111.079
V.36
81.68
-81.68
V.37
123.132
-99.831
23.301
V.46
80
-80
V.47
124.688
-99.831
24.857
V.56
106.641
-99.831
6.81
V.66
150
-99.831
50.169
V.76
111.68
-99.831
11.849
Gelet hierop dienen de aanslagen V.86, V.96, V.06, V.16, V.26, V.36 en V.46 te worden verminderd tot nihil en de navorderingsaanslagen V. 87, V.07, V.17, V.27 te worden vernietigd.
4.4.2.
Met betrekking tot de overig in geschil zijnde (navorderings-)aanslagen overweegt de rechtbank als volgt.
4.4.3.
In geschil is of belanghebbende in de onderhavige jaren belastingplichtig is in Nederland. Belanghebbende heeft gesteld dat de activiteiten uitsluitend bestaan uit vermogensbeheer, waaronder het aangaan van geldleningen en dat de activiteiten van de dagelijkse, feitelijke leiding van belanghebbende daarom beperkt waren en geheel door de bestuurders, die zetelen op het Eiland Man, werden verricht. De inspecteur is van mening dat belanghebbende feitelijk in Nederland is en was gevestigd en dat zij in alle jaren binnenlands belastingplichtige was in de zin van artikel 2 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb).
4.4.4.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, Wet Vpb zijn in Nederland gevestigde vennootschappen welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld als binnenlands belastingplichtigen aan de heffing van vennootschapsbelasting onderworpen. Op grond van artikel 4, eerste lid, van de AWR dient de vestigingsplaats van een lichaam te worden beoordeeld naar de omstandigheden. Bij de beoordeling van de vestigingsplaats van een lichaam moet in het algemeen ervan worden uitgegaan dat de werkelijke leiding van het lichaam berust bij zijn bestuur en dat de vestigingsplaats overeenkomt met de plaats waar dit bestuur zijn leidinggevende taak uitoefent. Wanneer echter aannemelijk is dat de werkelijke leiding van het lichaam door een ander wordt uitgeoefend dan dat bestuur, kan er aanleiding zijn als vestigingsplaats van het lichaam aan te merken de plaats van waaruit die ander de leiding uitoefent (Hoge Raad 23 september 1992, nr. 27 293, gepubliceerd in BNB 1993/193).
4.4.5.
De rechtbank leidt uit de stukken – in het bijzonder de algehele volmacht en de correspondentie van [B] met [D Ltd] - af dat alle feitelijke beslissingen betreffende belanghebbende door [F] werden genomen en dat voor alle handelingen inzake belanghebbende eerst toestemming aan [F] werd gevraagd. De werkelijke leiding van belanghebbende werd derhalve niet door het bestuur op het Eiland Man uitgeoefend maar door [F]. Nu [F], zoals de rechtbank heeft geoordeeld in de 4.4.1. vermelde zaken, in alle jaren in Nederland woonde, was belanghebbende eveneens feitelijk in Nederland gevestigd, zodat zij binnenlands belastingplichtige is voor de Vpb.
4.4.6.
Nu belanghebbende binnenlands belastingplichtige is, heeft de inspecteur terecht de rentebaten ter zake van de lening aan [C BV] en de opbrengst van de beleggingen bij belanghebbende belast. Belanghebbende heeft verder niet gesteld dat de bedragen van de rentebaten niet correct zijn. Daarnaast komen de in aanmerking genomen opbrengsten uit beleggingen in de jaren 2003 tot en met 2005 overeen met de verdichte balansen van belanghebbende over die jaren. De rechtbank ziet dan ook geen reden de aanslagen verder te verminderen dan in 4.4.1 is vermeld.
4.4.7.
Met betrekking tot de aanslagen V.66 en V.76 overweegt de rechtbank als volgt. Vast staat dat belanghebbende over deze jaren niet de aan haar uitgereikte aangiftebiljetten heeft ingediend, terwijl zij dat wel had moeten doen. Deze constatering leidt dan tot omkering van de bewijslast als bedoeld in artikel 27e van de AWR (tekst tot 2012). Belanghebbende heeft met hetgeen zij in het geding heeft gebracht de onjuistheid van de uitspraken op bezwaar niet doen blijken.
4.4.8.
De omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat de inspecteur niet van de verplichting om aannemelijk te maken dat het door hem vastgestelde belastbare inkomens op een redelijke schatting berusten. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende ook in 2006 en 2007 opbrengsten uit beleggingen heeft genoten. De aanslagen dienen dan ook conform de in 4.4.1 genoemde gecorrigeerde belastbare bedragen van € 50.169 (V.66) en € 11.849 (V.76) te worden verminderd.
Conclusie
4.5.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dienen de aanslagen V.86, V.96, V.06, V.16, V.26, V.36 en V.46 te worden verminderd tot nihil, de navorderingsaanslagen V.87, V.07, V.17 en V.27 te worden vernietigd en de navorderingsaanslagen, V.37, V.47 en de aanslagen V.56, V.66 en V.76 te worden verminderd.
Verzuimboetes
4.6.
De rechtbank zal de verzuimboetes vernietigen nu belanghebbende heeft bestreden, en de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt, dat aanmaningen voor het doen van aangifte zijn verstuurd.
Heffingsrente
4.7.
Belanghebbende heeft tegen de heffingsrente geen zelfstandige grieven aangevoerd. Niet is gebleken dat de in rekening gebrachte bedragen aan heffingsrente onjuist zijn berekend. Wel dienen de bedragen aan heffingsrente V.86, V.96, V.06, V.16, V.26, V.36, V. 37, V.46, V.47, V.56, V.66 en V.76 overeenkomstig de vermindering van de aanslagen te worden verminderd en de beschikkingen heffingsrente V.87, V.07, V.17 en V.27 te worden vernietigd, omdat de aanslagen worden vernietigd.
4.8.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond verklaard te worden voor zover het betreft:
  • de navorderingsaanslagen V.87, V.07, V.17 en V.27 plus de beschikkingen heffingsrente omdat die aanslagen moeten worden vernietigd;
  • de (navorderings-)aanslagen V.86, V.96, V.06, V.16, V.26, V.36, V. 37, V.46, V.47, V.56, V.66 en V.76 plus de beschikkingen heffingsrente omdat die aanslagen moeten worden verminderd;
  • de boetebeschikkingen omdat de boetes vernietigd moeten worden.

5.Proceskosten en immateriële schadevergoeding

Proceskosten
5.1.1. Belanghebbende heeft verzocht om een integrale vergoeding van de door haar gemaakte proceskosten in de bezwaar- en beroepsfase. Nu zij geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) heeft aangevoerd en deze aan de rechtbank ook overigens niet zijn gebleken, bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding af te wijken van de krachtens artikel 2, eerste lid, van het Besluit voorgeschreven forfaitaire bedragen.
5.1.2. De rechtbank zal de kosten die aan belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep worden vergoed vaststellen op basis van het Besluit.
Kosten bezwaarfase
5.1.3. Blijkens de motivering van de uitspraken op bezwaar van 4 januari 2011 heeft de inspecteur inzake de aanslagen V.87, V.07, V.17, V.27, V.37 en V.47 reeds een kostenvergoeding toegekend waarbij de wegingsfactor wegens de zwaarte van de zaken is vastgesteld op 1,5. De rechtbank zal (ook) in de overige zaken het beroep gegrond verklaren. De bezwaarschriften tegen de aanslagen en boetebeschikkingen, met uitzondering van de aanslagen V.66 en V.76, zijn alle door de inspecteur ontvangen op 13 oktober en 14 oktober 2008. Inhoudelijk betreft het dezelfde problematiek. De rechtbank beschouwt deze zaken, met uitzondering van de aanslagen V.66 en V.76, derhalve als samenhangende zaken in de zin van het Besluit. De bezwaarschriften tegen de aanslagen V.66 en V.76 zijn ingekomen op 18 september 2009 en 9 februari 2010, zodat in deze zaken afzonderlijk een kostenvergoeding zal worden toegekend. De rechtbank ziet daarnaast aanleiding om een wegingsfactor van 1,5 toe te passen gelet op de zwaarte van de zaken.
5.1.4. De kosten van de bezwaarfase worden vastgesteld op € 1.233,75 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 235 maal 1,5 wegens het aantal samenhangende zaken maal een wegingsfactor van 1,5 en voor de aanslag V.66 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 235 maal een wegingsfactor van 1,5 en voor de aanslag V.76 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 235 maal een wegingsfactor van 1,5).
Proceskosten beroepsfase
5.1.5. Belanghebbende heeft tegen de belastingaanslagen en de boetes één beroepschrift ingediend. De inspecteur heeft in alle zaken afzonderlijk uitspraken gedaan. Derhalve is sprake van meerdere zaken maar deze zijn naar het oordeel van de rechtbank wel samenhangend. De proceskosten hiervoor worden vastgesteld op € 2.655 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 voor de nadere zitting met een waarde per punt van € 472 maal 1,5 wegens het aantal samenhangende zaken en een wegingsfactor 1,5).
5.1.6. Overige kosten zijn gesteld, noch aannemelijk geworden.
5.1.7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, wordt aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend van € 1.233,75 plus € 2.655 of € 3.888,75.
Immateriële schadevergoeding
5.2.1. In het arrest van 10 juni 2011, nr. 09/05112, LJN BO5080, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in belastingzaken, waar artikel 6 EVRM niet van toepassing is, een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan worden toegekend, ook indien het beroep tegen de aanslag of beschikking ongegrond is verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld en dat artikel 8:73 van de Awb in die gevallen van overeenkomstige toepassing is. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006. De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt.
5.2.2. In het in 5.2.1 vermelde arrest van 22 april 2005 heeft de Hoge Raad beslist dat een redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase in beginsel twee jaar is. De redelijkheid van de duur van berechting van een zaak is voorts afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
. de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek en de omvang van het verrichte onderzoek;
. de invloed van de belanghebbende op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.
. de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen;
. de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak.
5.2.3.
De aanslagen met uitzondering van V.66 en V.76
Sinds de ontvangst van de bezwaarschriften op 13 en 14 oktober 2008 is ten tijde van de onderhavige uitspraak een termijn van vier jaren en acht maanden verstreken. De procedure van belanghebbende heeft tot op heden de volgende fasen met de volgende tijdsduren doorlopen:
Bezwaarfase: 27 maanden
Binnenkomst bezwaarschriften 13 en 14 oktober 2008
Hervatting bezwaarprocedure na stranden compromis poging 2 juni 2010
Brief inspecteur inzake plannen hoorgesprek 6 september 2010
Inzage dossier 14 oktober 2010
Reactie belanghebbende (afzien hoorrecht) 29 oktober 2010
Verzoek inspecteur tot heroverweging afzien hoorrecht 4 november 2010
Reactie belanghebbende (geen hoorrecht) 10 november 2010
Motivering en formele uitspraken op het bezwaar 4 januari 2011
De aanslagen V.66 en V.76
Sinds de ontvangst van de bezwaarschriften op 18 september 2009 (V.66) en 9 februari 2010 (V.76) zijn ten tijde van de onderhavige uitspraak ongeveer drie jaren en negen maanden (V.66) en twee jaren en vier maanden (V.76) verstreken. De procedure van belanghebbende heeft tot op heden de volgende fasen met de volgende tijdsduren doorlopen:
Bezwaarfase: 16 maanden (V.66) en 11 maanden (V.76)
Binnenkomst bezwaarschriften 18 september 2009 (V.66) / 9 februari 2010 (V.76)
Het verdere verloop is gelijk aan de overige aanslagen.
5.2.4. De beroepsfase
Beroepsfase: 28 maanden (voor alle aanslagen)
Binnenkomst pro-forma beroepschrift 10 februari 2011
Ontvangst zaken en mededeling aan partijen 15 februari 2011
Uitnodiging belanghebbende voor motivering 15 februari 2011 (termijn vier weken)
Motivering beroepschrift 15 maart 2011
Uitnodiging inspecteur voor verweer 5 april 2011 (termijn: vier weken)
Uitstelverzoek inspecteur 29 april 2011
Toekenning verzocht uitstel 2 mei 2011 (tot 6 juni 2011)
2e Uitstelverzoek inspecteur 1 juni 2011
Toekenning verzocht uitstel 7 juni 2011 (termijn vier weken)
Ontvangst verweerschrift 6 juli 2011
Doorzending verweerschrift 7 juli 2011
Uitnodiging voor zitting van 20 november 2012 6 juni 2012
Ontvangst nader stuk inspecteur 2 oktober 2012
Ontvangst nader stuk inspecteur 18 oktober 2012
Mondelinge behandeling (inclusief wrakingskamer) 20 november 2012
Reactie inspecteur 31 december 2012
Uitnodiging voor zitting van 9 april 2013 8 maart 2013
Ontvangst nader stuk inspecteur 29 maart 2013
Tweede mondelinge behandeling 9 april 2013
Uitspraak 25 juni 2013
5.2.5. Gezien de in 5.2.3 en 5.2.4 vermelde termijnen is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn in bezwaar en beroep is overschreden. De rechtbank verbindt hieraan de gevolgtrekking dat het onderzoek op de voet van artikel 8:73 van de Awb moet worden heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van belanghebbende om de door haar geleden schade te vergoeden.
5.2.6. Tussen de indiening van het beroepschrift op 10 februari 2011 en de uitspraak van 25 juni 2013 is een tijdsduur verstreken van 2 jaar en 4 maanden. Daarvan is ruim 2 maanden te wijten aan de vertraging van de inspecteur bij het inzenden van het verweerschrift en ruim 4,5 maanden aan de vertraging door de tussentijdse wraking. Ook indien die perioden niet worden meegeteld, resteert een aan de rechtbank te verwijten vertraging. Gelet op onderdeel 3.3.5 van het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/02639, LJN: BO5046, zal de rechtbank de Minister van Veiligheid en Justitie in de voortzetting van deze procedure betrekken.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vernietigt de navorderingsaanslagen V.87, V.07, V.17 en V.27 en de daarbij vastgestelde beschikking heffingsrente;
  • vermindert de aanslagen V.86, V.96, V.06, V.26, V.36 en V.46 tot een naar een belastbaar bedrag van nihil met dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente;
  • vermindert de navorderingsaanslag V.37 tot een naar een belastbaar bedrag van € 23.301 met dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente;
  • vermindert de navorderingsaanslag V.47 tot een naar een belastbaar bedrag van € 24.857 met dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente;
  • vermindert de aanslag V.56 tot een naar een belastbaar bedrag van € 6.810 met dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente;
  • vermindert de aanslag V.66 tot een naar een belastbaar bedrag van € 50.169 met dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente;
  • vermindert de navorderingsaanslag V.76 tot een naar een belastbaar bedrag van € 11.849 met dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente;
  • vernietigt de boetebeschikkingen.
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 3.888,75;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 302 aan deze vergoedt;
- heropent, ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de immateriële schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb, het onderzoek en merkt de Minister van Veiligheid en Justitie aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan op 25 juni 2013 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr.dr. N.C.G. Gubbels en mr. J.W.M. Tijnagel, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. van Es-Hinnen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 3 juli 2013
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.