ECLI:NL:RBZWB:2013:5615

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 juni 2013
Publicatiedatum
26 juli 2013
Zaaknummer
11/1139 t/m 11/1160
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslagen en navorderingsaanslagen van belanghebbende met betrekking tot zijn onderneming en buitenlandse belangen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 juni 2013 uitspraak gedaan in een belastinggeschil tussen de belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, die in 1998 zijn onderneming in tweedehands auto’s heeft verkocht, werd geconfronteerd met navorderingsaanslagen over de jaren 1998 tot en met 2008. De inspecteur stelde dat de belanghebbende de beneficial owner was van twee limited companies, [B Ltd] en [A Ltd], en dat hij onjuiste aangiften had gedaan door zijn belangen daarin niet te vermelden. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de stukken uit het strafrechtelijk onderzoek terecht als bewijs had gebruikt en dat de belanghebbende in de periode van 1998 tot en met 2008 in Nederland woonde. De rechtbank concludeerde dat de navorderingsaanslagen terecht waren opgelegd en dat de boetes, die waren opgelegd wegens het niet aangeven van inkomsten en bezittingen, passend waren. De rechtbank matigde de boetes echter met 20% vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond voor wat betreft de vermindering van enkele aanslagen en boetes, maar ongegrond voor het overige. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de belastingplicht van de belanghebbende en de beoordeling van zijn buitenlandse belangen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummers AWB 11/1139 t/m 11/1160
uitspraak van 25 juni 2013
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Eindhoven,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende aanslagen opgelegd:
1.1.1.
Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB):
  • met dagtekening 31 december 2003 over het jaar 1998 (H.87), procedurenr. 11/1160;
  • met dagtekening 2 september 2008 over het jaar 1998 (H.88), procedurenr. 11/1158;
  • met dagtekening 31 december 2004 over het jaar 1999 (H.97), procedurenr. 11/1157;
  • met dagtekening 2 september 2008 over het jaar 1999 (H.98), procedurenr. 11/1155;
  • met dagtekening 30 november 2006 over het jaar 2000 (H.07), procedurenr. 11/1154;
  • met dagtekening 2 september 2008 over het jaar 2000 (H.08), procedurenr. 11/1152;
  • met dagtekening 21 december 2006 over het jaar 2001 (H.17), procedurenr. 11/1151;
  • met dagtekening 2 september 2008 over het jaar 2001 (H.18), procedurenr. 11/1150;
  • met dagtekening 2 september 2008 over het jaar 2002 (H.27), procedurenr. 11/1149;
  • met dagtekening 2 september 2008 over het jaar 2003 (H.37), procedurenr. 11/1147;
  • met dagtekening 2 september 2008 over het jaar 2004 (H.47), procedurenr. 11/1145;
  • met dagtekening 2 september 2008 over het jaar 2005 (H.57), procedurenr. 11/1144.
1.1.2.
Een navorderingsaanslag Wet arbeidsongeschiktheidsverzekeringen zelfstandigen (hierna: WAZ) met dagtekening 23 december 2003 over het jaar 1998 (W.87), procedurenr. 11/1159.
1.1.3.
Navorderingsaanslagen vermogensbelasting (hierna: VB):
  • met dagtekening 2 september 2008 over het jaar 1999 (K.97), procedurenr. 11/1156;
  • met dagtekening 2 september 2008 over het jaar 2000 (K.07), procedurenr. 11/1153.
1.1.4.
Navorderingsaanslagen premie Ziekenfondswet (hierna: ZFW):
  • met dagtekening 2 september 2008 over het jaar 2002 (S.27), procedurenr. 11/1148;
  • met dagtekening 2 september 2008 over het jaar 2003 (S.37), procedurenr. 11/1146;
  • met dagtekening 2 september 2008 over het jaar 2005 (S.57), procedurenr. 11/1143.
1.1.5.
Een (primitieve) aanslag IB met dagtekening 2 september 2008 voor het jaar 2006 (H.66), procedurenr. 11/1142.
1.1.6.
Een (primitieve) aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) met dagtekening 2 september 2008 voor het jaar 2006 (W.66), procedurenr. 11/1141.
1.1.7.
Voorlopige aanslagen IB:
  • met dagtekening 2 september 2008 voor het jaar 2007 (H.70), procedurenr. 11/1140;
  • met dagtekening 2 september 2008 voor het jaar 2008 (H.80), procedurenr. 11/1139;
1.2.
De inspecteur heeft bij beschikkingen vergrijpboeten opgelegd bij alle belastingaanslagen met uitzondering van de navorderingsaanslagen H.87, W.87, H.97, H.07 en H.17 en de voorlopige aanslagen H.70 en H.80. Daarnaast heeft de inspecteur voor alle genoemde belastingaanslagen bij beschikkingen heffingsrente vastgesteld.
1.3.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 10 januari 2011 – met uitzondering van de voorlopige aanslag H.70 – de belastingaanslagen en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd en de boetebeschikkingen verminderd. De voorlopige aanslag H.70 is verrekend met de met dagtekening 31 december 2010 vastgestelde definitieve aanslag over 2007 waarbij het verzamelinkomen is vastgesteld op € 8.920 negatief.
1.4.
Belanghebbende heeft bij brief van 8 februari 2011, ontvangen bij de rechtbank ‘s-Gravenhage op 10 februari 2011, beroep ingesteld. Ter zake daarvan heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.
1.5.
De inspecteur heeft in alle zaken verweerschriften ingediend.
1.6.
De inspecteur heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend die in kopie aan belanghebbende zijn verstrekt.
1.7.
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2012 te Breda. Aldaar zijn tegelijkertijd behandeld de zaken van belanghebbende met de procedurenummers 11/1139 tot en met 11/1160, de zaken op naam van [A Ltd] met de procedurenummers 11/897 tot en met 11/899, 11/901 en 11/902 en de zaken op naam van [B Ltd] met de procedurenummers 11/903 tot en met 11/918. Ter zitting zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Breda, en namens de inspecteur, [gemachtigden].
De zitting is geschorst in verband met een door belanghebbende ingediend verzoek tot wraking. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen ter zitting van de wrakingskamer is overgelegd. Bij uitspraak van 20 november 2012 heeft de wrakingskamer van de rechtbank het verzoek afgewezen. De zaak is vervolgens op dezelfde dag voortgezet in de staat waarin deze zich bevond. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting wederom geschorst. De inspecteur is daarbij in de gelegenheid gesteld om stukken over te leggen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is toegezonden.
1.8.
De inspecteur heeft bij brief van 21 december 2012 nadere stukken ingediend die in kopie aan de belanghebbende zijn verstrekt.
1.9.
De mondelinge behandeling is voortgezet op 9 april 2013 te Breda. Aldaar zijn tegelijkertijd behandeld de zaken van belanghebbende met de procedurenummers 11/1139 tot en met 11/1160, de zaken op naam van [A Ltd] met de procedurenummers 11/897 tot en met 11/899, 11/901 en 11/902 en de zaken op naam van [B Ltd] met de procedurenummers 11/903 tot en met 11/918. Ter zitting zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Breda, en namens de inspecteur, [gemachtigden].
De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan belanghebbende. Belanghebbende heeft verklaard bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlagen. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt dat tegelijkertijd met de uitspraak aan partijen wordt toegezonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende heeft vanaf 1962 ingeschreven gestaan op de volgende adressen: van 13 april 1962 tot 21 januari 1993 op [adres 1] te [Plaats 1], daarna tot 4 mei 2001 in [Plaats 2], vanaf 4 mei 2001 tot 8 januari 2004 op [adres 2] te [Plaats 1], daarna tot 14 februari 2006 in [Plaats 2] en vanaf 14 februari 2006 op het adres [adres 3] te [Plaats 3], Duitsland.
2.2.
Belanghebbende heeft tot 1998 een onderneming geëxploiteerd die handelde in tweedehands auto’s. In 1998 heeft hij die onderneming verkocht aan [C BV] (verder: [C BV]). Directeur daarvan is zijn broer, [broer] (verder: de broer). De aandelen in [C BV] worden gehouden door [B Ltd] (hierna: [B Ltd]), formeel gevestigd op het Eiland Man.
2.3.
Op 6 november 2007 om 08.00 uur heeft de FIOD, in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar belanghebbende, een doorzoeking gedaan op het adres [adres 2] te [Plaats 1]. Op dat adres werd aangetroffen [A]. Belanghebbende werd om 8.03 uur aangetroffen zonder schoenen naast de woning waarvan een zijraam openstond. De jas van belanghebbende hing over een stoel in de woning. Bij de doorzoeking zijn onder meer de volgende bescheiden in beslag genomen:
bankafschriften uit 2007 van de Rabobank en van de Deutsche bank, op naam van belanghebbende met adres [adres 2] te [Plaats 1]. Via de bankrekening bij de Rabobank werd een ziektekostenpremie bij Zilveren Kruis/Achmea betaald. Van de bankrekening van de Deutsche Bank werd de Duitse Kraftfahrsteuer voor een Duitse auto afgeschreven.
enveloppen met geld, twee op de gordijnenkoof en twee in de afvoerpijp van de open haard.
2.4.
Daarnaast heeft de FIOD op diverse plaatsen in Nederland doorzoekingen gedaan.
2.5.
Tot de gedingstukken behoren verder:
  • correspondentie uit december 2003 en januari 2004 tussen een “[B]” (verder: [B]) van [autobedrijf 1] en [D Ltd] (verder: [D Ltd]) op het Eiland Man over een overmaking naar [A Ltd] (verder: [A Ltd]) en een cheque voor [Trust] (verder: [Trust]), een opdracht van belanghebbende en de broer om respectievelijk € 550.000 en € 130.000 (totaal € 680.000) per cheque af te schrijven van hun bankrekeningen in Luxemburg en over te maken naar [Trust] en een brief van januari 2004 waarin [D Ltd] bevestigt aan [B] dat op de bankrekening van [Trust] € 689.414,82 staat.
  • correspondentie tussen [B] en [D Ltd] uit maart 2004 over de herkomst van het bedrag van € 680.000. Volgens [B] was het bedrag afkomstig uit privévermogen van belanghebbende en verdiend bij de verkoop van zijn onderneming in tweedehands auto’s in 1998. [B] bevestigt dat het bedrag moet worden overgemaakt naar [A Ltd]. Tevens verzoekt [B] om een overeenkomst op te stellen ter zake van de terugbetaling van € 200.000 op een lening van € 200.000 van [B Ltd] aan [C BV] (vertegenwoordigd door de broer).
  • een koopovereenkomst tussen belanghebbende handelend voor zich onder de naam ‘[C BV]’ (als verkoper) en de broer handelend als directeur van [C BV] (als koper), getekend op 9 april 1998 te [Plaats 4] waarin de onderneming in tweedehands auto’s, gevestigd aan de [adres 4] te [Plaats 5] wordt verkocht voor een bedrag van ƒ 615.950. Het gekochte is vanaf 9 april 1998 voor rekening en risico van koper. Belanghebbende en de broer hebben beiden de overeenkomst ondertekend;
  • een koopovereenkomst tussen belanghebbende handelend voor zich onder de naam ‘[C BV]’ (als verkoper) en de broer handelend als directeur van [C BV] (als koper), zonder dagtekening en plaats waarin de onderneming in tweedehands auto’s, gevestigd aan de [adres 4] te [Plaats 5] wordt verkocht voor een bedrag van ƒ 694.250. Het gekochte is vanaf 9 april 1998 voor rekening en risico van koper. Belanghebbende en de broer hebben beiden de overeenkomst ondertekend;
  • een bestelformulier voor een auto ad € 80.500, contant te betalen, in april 2007 in Duitsland. Als adres van belanghebbende staat vermeld [adres 3] in [Plaats 3].
2.6.1.
Uit de stukken blijkt dat [B Ltd] is opgericht in 1997. Aandeelhouders zijn [E Ltd] en [F Ltd]. [D Ltd] verzorgt de administratie. Volgens de “Declaration of Trust” van 24 februari 2004 is belanghebbende de beneficial owner van [B Ltd]. Belanghebbende is op 3 maart 1998 door [C], directeur van [B Ltd], gemachtigd om namens [B Ltd] een leningsovereenkomst te tekenen met [C BV] en en op 27 maart 1998 is aan belanghebbende een algemene beperkte volmacht verstrekt om namens [B Ltd] op te treden. Blijkens het rapport van de door de Belastingdienst bij [B Ltd] ingestelde controle is de volmacht van belanghebbende tijdens het strafrechtelijk onderzoek bij doorzoeking in de woning van de broer aangetroffen.
2.6.2.
[B Ltd] heeft op 27 maart 1998 een lening van ƒ 1.800.000 tegen een rentepercentage van 10 verstrekt aan [C BV] (toen nog genaamd [G BV]) . De leningovereenkomst is door belanghebbende ondertekend. De leensom is in zes tranches van ƒ 300.000 in contanten verstrekt. De betaaldata zijn: 26 februari 1998, 2 maart 1998, 8 maart 1998, 9 maart 1998, 13 maart 1998 en 20 maart 1998. [B Ltd] heeft in 2004 een lening van € 200.000 verstrekt aan [A Ltd]. Dat bedrag was afkomstig van [C BV], als aflossing op de lening.
2.6.3.
[B Ltd] heeft op 9 april 1998 de aandelen in [C BV] (toen nog genaamd [G BV]) voor ƒ 52.500 gekocht. Uit de akte van levering blijkt dat [B Ltd] werd vertegenwoordigd door belanghebbende.
2.6.4.
[B Ltd] heeft in oktober 2000 aan [autobedrijf 2] te [Plaats 6] (hierna [autobedrijf 2]) een lening van ƒ 400.000 verstrekt. De leningovereenkomst is namens [B Ltd] ondertekend door belanghebbende. Uit de administratie van [autobedrijf 2] is gebleken dat op 1 november 2000, 30 november 2000 en 15 december 2000 bedragen van ƒ 200.000, ƒ 100.000 en ƒ 100.000 contant in de kas zijn gestort. De rente bedroeg 10%.
2.6.5.
In e-mailwisselingen, brieven en faxen tussen [B] en [D Ltd] omtrent rentetarieven, amendementen op leningsovereenkomsten, verzoeken voor het doen van betalingen namens [B Ltd] en over overige fiscale en vennootschappelijke aangelegenheden van [B Ltd] blijkt dat steeds eerst toestemming is gevraagd aan of overleg heeft plaatsgevonden met belanghebbende.
2.7.1.
[A Ltd] is opgericht in 1998 en formeel gevestigd op het Eiland Man. Alle aandelen in [A Ltd] worden gehouden door [Trust]; [D Ltd] is de beheerder van [Trust]. Belanghebbende is settlor van [Trust]. De broer is de beneficiary. [D Ltd] factureert de kosten van [A Ltd] voor het beheer aan een postbus in Nederland die op naam staat van [autobedrijf 3] te [Plaats 2]. Belanghebbende heeft zich bij [D Ltd] geregistreerd als beneficial owner van [A Ltd]. Hij tekent bescheiden voor [A Ltd] en heeft [B] gemachtigd op te treden namens [A Ltd]. Belanghebbende heeft aan [D Ltd] als e-mailadres voor [A Ltd] opgegeven [e-mailadres]. [B] heeft in 2003 namens belanghebbende bij [D Ltd] gevraagd naar de mogelijkheden om een structuur op te zetten op het Eiland Man en bevestigd dat is gekozen voor een trust die alle aandelen houdt in een limited company opgericht naar het recht van het Eiland Man. Volgens het “Client information form” dat is ingevuld door belanghebbende worden de ondernemingsactiviteiten van [A Ltd] in Nederland uitgeoefend.
2.7.2.
[A Ltd] heeft in 2004 een lening verstrekt aan [autobedrijf 4] van € 880.000 en op 1 februari 2007 een lening van € 385.000 aan [H Ltd].

2.7.3. Op 14 april 2004, 15 maart 2005 en 1 maart 2006 heeft belanghebbende aan de belastingautoriteiten van het Eiland Man verklaard dat [A Ltd] geen inkomsten heeft genoten op het Eiland Man.
2.8.
Aan belanghebbende zijn aangiftebiljetten IB toegezonden voor alle jaren tot en met 2008. Belanghebbende heeft over alle jaren aangifte gedaan.
2.9.
De inspecteur heeft uit de bevindingen van onderzoeken bij belanghebbende, [B Ltd] en [A Ltd] geconcludeerd dat belanghebbende in alle jaren woonachtig was in Nederland en dat [Trust], [A Ltd] en [B Ltd] steeds gevestigd zijn geweest in Nederland, dat belanghebbende de uiteindelijk gerechtigde is van [Trust], [A Ltd] en [B Ltd] en dat belanghebbende in de jaren tot en met 2008 onjuiste aangiften heeft gedaan door zijn belangen daarin niet te vermelden. Aan belanghebbende zijn over alle jaren vanaf 1998 ter zake (navorderings)aanslagen opgelegd.
2.10.
Gespecificeerd per jaar zijn de correcties voor de IB als volgt:
1998
Correcties
Navordering / aanslag
Aangegeven
ƒ
8.717
Geldlening [B Ltd]
ƒ
1.800.000
Aftrekbare kosten
ƒ
-3.108
Totaal correcties
ƒ
1.796.892
Belastbaar inkomen H.87
ƒ
1.805.609
Aangegeven
ƒ
8.717
Geldlening [B Ltd]
ƒ
1.800.000
Bank Luxemburg (€ 550.000)
ƒ
1.212.040
Rente [B Ltd]
ƒ
105
Rente bank Luxemburg
ƒ
36.361
Totaal correcties
ƒ
3.153.401
Belastbaar inkomen H.88
ƒ
3.162.118
1999
Aangegeven
ƒ
21.256
Rente [B Ltd]
ƒ
180
Totaal correcties
Belastbaar inkomen H.97
ƒ
201.256
I.v.m. verliesverrekening uit 2002 vastgesteld op ƒ 196.270
Aangegeven
ƒ
21.256
Rente [B Ltd]
ƒ
180
Rente bank Luxemburg
ƒ
50.296
Totaal correcties
ƒ
230.296
Belastbaar inkomen H.98
ƒ
251.552
2000
Aangegeven (volgens uitdraai)
ƒ
90.441
Rente [B Ltd]
ƒ
180
Totaal correcties
ƒ
180
270.441
Belastbaar inkomen H.07
ƒ
212.846
Volgens brief van 16 november 2006 (bijlage B-3) heeft er verliesverrekening plaatsgevonden, daardoor is de aanslag op een lager bedrag vastgesteld.
Aangegeven (volgens uitdraai)
ƒ
90.441
Rente [B Ltd]
ƒ
183.333
Rente bank Luxemburg
ƒ
52.235
Lening [autobedrijf 2]
ƒ
400
Totaal correcties
ƒ
635.568
ƒ
726.009
Belastbaar inkomen H.08
ƒ
713.932
2001
Aangegeven box 1
63.503
Rente [B Ltd]
81.68
Totaal correcties
81.68
145.183
Belastbaar inkomen box 1 H.17
107.176
Aangegeven box 1
63.503
Rente [B Ltd]
99.831
Totaal correcties box 1
Belastbaar inkomen box 1 H.18
99.831
163.334
Aangegeven box 3
Bank Luxemburg
628.612
Heffingsvrij vermogen
-17.6
Belastbaar vermogen
611.012
Belastbaar inkomen box 3 H.18
4% =
24.44
24.44
2002
Aangegeven box 1
-491
Rente [B Ltd]
111.079
Totaal correcties box 1
Belastbaar inkomen box 1 H.27
111.079
110.588
Aangegeven box 3
Bank Luxemburg
653.756
Heffingsvrij vermogen
-18.146
Belastbaar vermogen
635.61
Belastbaar inkomen box 3 H.27
4%=
25.424
2003
Aangegeven box 1
-20.655
Rente [B Ltd]
99.831
Herkomst geld Luxemburg (zie 1998)
550
Totaal correcties box 1
649.831
Belastbaar inkomen box 1 H.37
629.176
Aangegeven box 3
Bank Luxemburg
679.906
Heffingsvrij vermogen
-18.8
Belastbaar vermogen
661.106
Belastbaar inkomen box 3 H.37
4%=
26.444
2004
Aangegeven box 1
23.304
Rente [B Ltd]
99.831
Rente [A Ltd]
24.337
Totaal correcties box 1
124.168
147.472
Belastbaar inkomen box 1 H.47
147.202
Aangegeven box 3
Bank Luxemburg
346.618
Heffingsvrij vermogen
-19.252
Belastbaar vermogen
327.366
Belastbaar inkomen box 3 H.47
4% =
13.094
2005
Aangegeven box 1
-3.445
Rente [B Ltd]
99.831
Rente [A Ltd]
32.45
Totaal correcties box 1
132.281
Belastbaar inkomen box 1 H.57
128.038
Aangegeven box 3
Bank Luxemburg
118.907
Heffingsvrij vermogen
-19.522
Belastbaar vermogen
99.385
Belastbaar inkomen box 3 H.57
4%=
3.975
3.975
2006
Aangegeven box 1
1.24
Rente [B Ltd]
99.831
Rente [A Ltd]
32.45
Totaal correcties box 1
132.281
Belastbaar inkomen box 1 H.66
133.521
Aangegeven box 3
Bank Luxemburg
120
Heffingsvrij vermogen
-19.698
Belastbaar vermogen
100.302
Belastbaar inkomen box 3 H.66
4%=
100.302
2008 (voorlopige aanslag)
Inkomen
10
Rente [B Ltd]
99.831
Rente [A Ltd]
32.45
Totaal correcties box 1
142.281
Belastbaar inkomen box 1 H.80
142.281
Correctie vermogen
100
Belastbaar vermogen
100
Belastbaar inkomen box 3 H.80
100
2.11.
Daarnaast zijn navorderingsaanslagen vermogensbelasting opgelegd over de jaren 1999 en 2000 waarbij het vermogen is vastgesteld op ƒ 3.057.401 respectievelijk ƒ 3.105.882 (bedrag ad ƒ 1.800.000 plus ƒ 1.257.401 respectievelijk ƒ 1.305.882 op bankrekening Luxemburg).
Tevens zijn over 1998 een navorderingsaanslag premie WAZ en over 2002, 2003 en 2005 navorderingsaanslagen ZFW opgelegd en over 2006 een aanslag ZFV.
2.12.
Alle (navorderings-)aanslagen, met uitzondering van de navorderingsaanslagen H.87, W.87, H.97, H.07 en H.17 en de voorlopige aanslagen H.70 en H.80, zijn opgelegd met een boete van 100% van de over de correcties verschuldigde belasting/premies. Bij uitspraken op bezwaar zijn de boetes in verband met de overschrijding van de redelijke termijn verminderd met 20% met een maximum van € 20.000. De bedragen van de vergrijpboetes luiden als volgt:
Aanslag
Vastgestelde vergrijpboete
Uitspraak op bezwaar
H.88
ƒ 813.906 (€ 369.334)
ƒ 769.832 (€ 349.334)
K.97
ƒ 20.020 (€ 9.084)
ƒ 16.016 (€ 7.267)
H.98
ƒ 20.827 (€ 9.450)
ƒ 16.661 (€ 7.560)
K.07
ƒ 20.335 (€ 9.227)
ƒ 16.268 (€ 7.382)
H.08
ƒ 300.651 (€ 136.429)
ƒ 256.420 (€ 116.429)
H.18
€ 36.525
€ 29.220
H.27
€ 55.239
€ 44.192
S.27
€ 1.562
€ 1.249
H.37
€ 326.550
€ 306.550
S.37
€ 1.711
€ 1.369
H.47
€ 67.030
€ 53.624
H.57
€ 59.321
€ 47.457
S.57
€ 1.726
€ 1.380
H.66
€ 90.825
€ 72.660
W.66
€ 880
€ 704
2.13.
Alle belastingaanslagen zijn direct en ineens invorderbaar gesteld.

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
is het procesdossier volledig?
zijn de stukken van het geding rechtsgeldig verkregen?
is belanghebbende de beneficial owner van [B Ltd] en [A Ltd]?
is er sprake van een nieuw feit op grond waarvan de navorderingsaanslagen opgelegd konden worden, dan wel, indien een nieuw feit ontbreekt, is belanghebbende te kwader trouw?
zijn de (navorderings-)aanslagen terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
zijn de vergrijpboetes terecht opgelegd?
zijn de beschikkingen heffingsrente juist vastgesteld?
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de inspecteur bevestigend.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd ter zitting en in de van hen afkomstige stukken.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de (navorderings)-aanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen en naar de rechtbank begrijpt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep betreffende de voorlopige aanslag H.70.

4.Beoordeling van het geschil

Volledigheid procesdossier
4.1.1.
De inspecteur heeft ter onderbouwing van zijn standpunten in zijn verweerschriften onder meer verwezen naar de door hem ingediende verweerschriften met bijlagen in de zaken van [C BV]. Belanghebbende heeft gesteld dat alle stukken van het procesdossier van [C BV] door de inspecteur overgelegd hadden moeten worden: de beroepschriften, de tiendagenstukken, de pleitnotities en de uitspraken van de rechtbank.
4.1.2.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 8:42 Awb aldus moet worden uitgelegd dat, behoudens gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 Awb en uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht, tegemoet dient te worden gekomen aan een verzoek van de belanghebbende tot overlegging van een bepaald stuk indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak (Hoge Raad 25 april 2008, nr. 43791, BNB 2008/162, LJN: BB5868).
4.1.3.
Belanghebbende heeft ter zitting van 20 november 2012 gesteld dat de stukken van [C BV] niet van belang zijn in zijn procedures. De rechtbank acht ook niet aannemelijk dat het procesdossier van [C BV] van enig belang is (geweest) voor de besluitvorming in de zaken van belanghebbende. Voor zover zich in dat dossier stukken bevinden die van belang zijn (geweest) in de zaken van belanghebbende, is aannemelijk dat ze tevens zijn opgenomen in de stukken van het geding of zijn vervat in de verweerschriften van [C BV] die de inspecteur wel heeft overgelegd. Mocht de rechtbank bij het beoordelen van de zaken van belanghebbende tot de conclusie komen dat enig stuk dat wel van belang is (geweest) voor de besluitvorming in die zaken ten onrechte niet door de inspecteur is overgelegd, dan zal de rechtbank daaruit de gevolgtrekkingen maken die haar gerade voorkomen (artikel 8:31 Awb).
Rechtsgeldigheid overgelegde stukken
4.2.1.
Vaststaat dat in Nederland op diverse plaatsen bij diverse betrokkenen in het kader van het strafrechtelijk onderzoek doorzoekingen hebben plaatsgevonden. Daarbij zijn stukken in beslag genomen. Op 26 november 2007 heeft de Officier van Justitie toestemming verleend om onder meer in de zaken van belanghebbende onderzoeksgegevens uit het strafrechtelijk onderzoek te gebruiken voor de heffing en inning van belastingen.
4.2.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat de door de inspecteur ingebrachte gegevens deels moeten zijn verkregen via een internationaal rechtshulpverzoek van Nederland aan het Eiland Man. Ter zitting heeft belanghebbende daarbij geciteerd uit een brief van de autoriteiten van het Eiland Man over het gebruik van gegevens uit een internationaal rechtshulpverzoek voor andere dan strafrechtelijke doeleinden. De inspecteur heeft gesteld dat naar zijn weten alle door hem overgelegde stukken zijn verkregen uit de doorzoekingen in Nederland.
4.2.3.
De rechtbank is van oordeel dat geen aanwijzingen in het dossier te vinden zijn dat de inspecteur stukken heeft gebruikt en heeft overgelegd die zijn verkregen uit een internationaal rechtshulpverzoek. De rechtbank overweegt daarbij dat het zeer wel mogelijk is dat de overgelegde stukken zijn verkregen bij de doorzoekingen bij [B], de voormalig gemachtigde [D], de broer of in de administraties van de ondernemingen aan wie leningen zijn verstrekt. Nu belanghebbende de door hem ter zitting geciteerde brief noch heeft overgelegd noch heeft aangeboden deze over te leggen, is niet aannemelijk geworden dat die brief betrekking had op belanghebbende.
Beneficial owner [B Ltd] en [A Ltd]
4.3.
Gelet op alle overgelegde gedingstukken, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende moet worden aangemerkt als de beneficial owner van [B Ltd] en [A Ltd]. Dat staat met zoveel woorden in de stukken en wordt bevestigd door het gegeven dat voor handelingen die voor [B Ltd] en [A Ltd] zijn verricht toestemming van belanghebbende werd gevraagd. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende degene is die feitelijk alles bepaalde ten aanzien van [B Ltd] en [A Ltd], dat de beleggingen daarvan geschiedden voor zijn rekening en risico en dat hij de beschikkingsmacht had over de aanwezige gelden in [B Ltd] en [A Ltd].
Nieuw feit
4.4.1.
Artikel 16, eerste lid, van de AWR bepaalt dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
4.4.2.
Volgens vaste rechtspraak mag de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is de inspecteur in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen.
4.4.3.
Nu dit door belanghebbende wordt betwist, rust op de inspecteur de last te bewijzen dat sprake is van een nieuw feit. De inspecteur heeft dienaangaande gesteld dat hij eerst door ontvangst van de resultaten van het strafrechtelijk onderzoek bekend is geworden met de omstandigheid dat belanghebbende de beneficial owner is van [B Ltd] en [A Ltd] en dat belanghebbende heeft beschikt over een bankrekening in Luxemburg.
4.4.4.
De rechtbank acht aannemelijk dat eerst uit het strafrechtelijk onderzoek bleek dat aanleiding bestond om aan de juistheid van de aangiften vanaf 1998 te twijfelen. Pas toen kreeg de inspecteur aanwijzigen dat belanghebbende de beneficial owner is van [B Ltd] en [A Ltd] en dat hij over meer vermogen beschikte dan hetgeen in de aangiften was vermeld. Nu de inspecteur ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslagen die aanwijzingen nog niet had, beschikte hij daarna over een nieuw feit.
(Navorderings-)aanslagen
4.5.
De rechtbank zal per jaar beoordelen of de betrokken aanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
1998
4.6.1.
In 1998 heeft [B Ltd] ƒ 1,8 miljoen in zes tranches van ƒ 300.000 in contanten aan [C BV] geleend. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat dit geld direct dan wel indirect vanuit privé door belanghebbende is ingebracht in [C BV] en dat de rentebetalingen door [C BV] aan [B Ltd] direct dan wel indirect vanaf 1998 zijn toegekomen aan belanghebbende in de vorm van inkomsten uit andere arbeid in zijn hoedanigheid als feitelijk leidinggever.
4.6.2.
Tot de gedingstukken behoort een verzoek van belanghebbende op 5 januari 2004 tot overboeking van € 550.000 van zijn Luxemburgse bankrekening bij de Banque Générale du Luxembourg naar [Trust]. Vervolgens is in totaal € 680.000 door [Trust] overgemaakt naar [A Ltd]. Op 3 maart 2004 heeft [D Ltd] aan [B] gevraagd hoe belanghebbende aan het bedrag van € 680.000 is gekomen. [B] heeft in zijn e-mail van 8 maart 2004 aan [D Ltd] het volgende hierover geschreven:
“About the money that is in [Trust]: [E] have sent me a mail with some questions/information that you need before the money can be transfered to [A Ltd]. The total amount that has to be transfered from the Trust to [A Ltd] is an amount of 680,000.00 EU. These funds were from the personal wealth of [belanghebbende]. He earned this money by selling his used car-company in 1998. The reason for this action is that for the last couple of years this money was stationed by a bank in Europe and the interest on this deposit was 2%, so not very high. By investing this money in a new used car-company here in the Netherland he will receive an interest on his money of 5.9% each year. So this is a much better interest if you compare it to the interest rate of the bank were this money was stationed. The funds will be used as a loan to a new used car-company in the Netherlands like I told [E] last Friday. I hope you have all the necessary information to complete the transfer of 680,000.00 EU from [Trust] Trust tot [A Ltd] Enterprise.”
4.6.3.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat het bedrag van € 550.000 reeds in 1998 aanwezig was en heeft daarom in dat jaar ƒ 1.212.040 (€ 550.000) als inkomsten uit andere arbeid belast. Daarnaast heeft hij vanaf 1998 rentebaten op basis van 4% rente over het bedrag van de Luxemburgse bankrekening in de belastingheffing betrokken.
4.6.4.
Ter zitting heeft belanghebbende gesteld dat, als het bedrag van € 550.000 in 2003 op de Luxemburgse bankrekening aanwezig was, ervan kan worden uitgegaan dat dit bedrag dan ook al aanwezig was in 1998. De rechtbank leidt uit de in 2.5. vermelde correspondentie af dat belanghebbende in december 2003 beschikte over een Luxemburgse bankrekening waarop ten minste € 550.000 stond.
4.6.5.
De rechtbank overweegt voorts als volgt. Zoals eerder in 4.3 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende de beneficial owner is van [B Ltd]. Vaststaat dat belanghebbende zijn belang in [B Ltd] nimmer in zijn aangiften IB heeft vermeld. Daarnaast blijkt uit de e-mail van [B] (zie 4.6.2.) en de twee koopovereenkomsten (zie 2.5) dat belanghebbende in 1998 zijn onderneming in tweedehands auto’s heeft verkocht en dat hij daarbij - blijkens de verklaring van [B] - winst heeft behaald. Vaststaat dat belanghebbende deze winst niet in zijn aangifte IB 1998 heeft opgenomen. De rechtbank heeft geen enkele reden om aannemelijk te achten dat belanghebbende al vóór 1998 winst heeft behaald met de verkoop van zijn onderneming. Als dit zo was, dan had het op de weg van belanghebbende gelegen om stukken over te leggen waaruit dit blijkt, dan wel anderszins daarvan bewijs te leveren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende over het jaar 1998 niet de vereiste aangifte gedaan, nu hij de behaalde winst met de verkoop van zijn onderneming niet in zijn aangifte heeft vermeld. Aannemelijk is tevens dat belanghebbende daardoor een zowel absoluut als relatief groot deel van zijn inkomsten niet heeft aangegeven. Deze constatering leidt dan tot omkering van de bewijslast als bedoeld in artikel 27e van de AWR (tekst tot 2012). Belanghebbende heeft met hetgeen hij in het geding heeft gebracht de onjuistheid van de uitspraken op bezwaar niet doen blijken.
4.6.6.
De omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat de inspecteur niet van de verplichting om aannemelijk te maken dat het door hem vastgestelde belastbare inkomens op een redelijke schatting berusten. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4.6.7.
De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende in 1998 heeft beschikt over ƒ 1,8 miljoen respectievelijk ƒ 1.212.040. Het is heel wel mogelijk dat beide bedragen in feite de opbrengst zijn van de verkoop van de onderneming in 1998. Over de verkoopopbrengst daarvan zijn verschillende bedragen genoemd - € 680.000 in de e-mail van [B] en ƒ 615.950 respectievelijk ƒ 694.250 in de koopovereenkomsten. Het is niet onredelijk om ervan uit te gaan dat geen van die bedragen klopt. Belanghebbende heeft geen enkele duidelijkheid verschaft over de wijze waarop hij aan deze bedragen is gekomen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de inspecteur in redelijkheid ervan mocht uitgaan dat belanghebbende een bedrag van € 550.000 in 1998 heeft verdiend.
4.6.8.
Voor wat betreft de lening en de rentebaten op de lening aan [B Ltd] heeft belanghebbende verder gesteld dat geen sprake is van een lening maar van een kapitaalstorting. Tot de gedingstukken van [B Ltd] behoren de jaarrekeningen 2004, 2005 en 2009. Uit de jaarrekeningen blijkt niet dat in deze jaren sprake was van een groot bedrag aan kapitaal in [B Ltd]. Wel is een hoog bedrag aan crediteuren zichtbaar. De crediteuren zijn niet gespecificeerd. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk dat het bedrag van ƒ 1,8 miljoen als kapitaal is ingebracht in [B Ltd]. De rechtbank acht aannemelijk dat sprake is van een lening waarop rente werd vergoed en dat die rente door belanghebbende is genoten. De rentebate is naar het oordeel van de rechtbank niet op een onredelijk hoog bedrag vastgesteld, nu de inspecteur hetzelfde rentepercentage heeft gehanteerd als gold bij de lening van [B Ltd] aan [C BV].
4.6.9.
Belanghebbende heeft nog gesteld dat rekening moet worden gehouden met een voorziening wegens ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2011, nr. 11/00473, LJN: BT2299, kan dit bedrag eerst worden afgetrokken in het jaar van daadwerkelijke betaling. Nu vaststaat dat uiterlijk 31 december 2008 nog geen ontnemingsmaatregel tegen belanghebbende was ingesteld, is aftrek niet mogelijk.
4.6.10.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de navorderingsaanslagen over 1998 niet te hoog zijn vastgesteld. Hetzelfde heeft te gelden voor de navorderingsaanslag W.87. Gesteld, noch gebleken is dat belanghebbende in 1998 niet premieplichtig zou zijn geweest voor de WAZ.
4.6.11.
Voor dat geval heeft belanghebbende gesteld dat de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR niet van toepassing is, zodat de navorderingsaanslagen H.87, W.87 en H.88 te laat zijn opgelegd.
4.6.12.
Volgens de inspecteur is de navorderingsaanslag H.87 met dagtekening 31 december 2003 aan belanghebbende opgelegd en de navorderingsaanslag W.87 met dagtekening 23 december 2003. Ter zitting heeft de inspecteur gesteld dat hij geen afschrift van deze navorderingsaanslagen meer kan reproduceren. Nu belanghebbende niet heeft gesteld dat de navorderingsaanslagen H.87 en W.87 ná 1 januari 2004 zouden zijn opgelegd, acht de rechtbank aannemelijk dat deze navorderingsaanslagen binnen de reguliere navorderingstermijn van artikel 16, derde lid, van de AWR zijn opgelegd. Gelet hierop behoeft de vraag of het bedrag van ƒ 1,8 miljoen wel of niet buiten Nederland is geweest geen beantwoording meer.
4.6.13.
De navorderingsaanslag H.88 is met dagtekening 2 september 2008 aan belanghebbende opgelegd, zodat deze navorderingsaanslag wel met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR is opgelegd. Ingevolge artikel 16, vierde lid, van de AWR bedraagt de navorderingstermijn twaalf jaar indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen. De wetgever heeft bij het tot stand brengen van artikel 16, vierde lid, van de AWR specifiek het oog gehad op inkomsten die in het buitenland zijn verkregen of op in Nederland verkregen inkomsten die naar een rekening in het buitenland zijn overgeboekt (Hoge Raad 13 augustus 2004, nr. 39287, LJN: AQ6911, BNB 2004/367). Daaronder is begrepen de situatie waarin inkomsten die in Nederland zijn gegenereerd, rechtstreeks door de Nederlandse afnemer naar een buitenlandse bankrekening worden overgemaakt waardoor deze inkomsten aan het zicht van de Nederlandse fiscus worden onttrokken.
4.6.14.
Met betrekking tot de Luxemburgse bankrekening acht de rechtbank aannemelijk dat het geld weliswaar in Nederland is verdiend maar dat belanghebbende dit geld uit het zicht van de Belastingdienst heeft willen houden door het op de Luxemburgse bankrekening te storten. Naar het oordeel van de rechtbank is dan sprake van een situatie als is beschreven in het onder 4.6.13 vermelde arrest van de Hoge Raad. De verlengde navorderingstermijn is dan van toepassing.
4.6.15.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zijn de navorderingsaanslagen H.87, W.87 en H.88 terecht en tot de juiste bedragen opgelegd.
1999
4.7.1.
Zoals in 4.6.8 is overwogen, acht de rechtbank aannemelijk dat het bedrag van ƒ 1,8 miljoen dat belanghebbende aan [B Ltd] ter beschikking heeft gesteld een lening is en dat de rente daarop aan belanghebbende toekomt. Belanghebbende heeft geen rentebate in zijn aangifte vermeld. Hetzelfde geldt voor de rentebaten ter zake van de Luxemburgse bankrekening. Belanghebbende heeft derhalve, gelet op de grootte van de bedragen waar het om gaat, een zowel absoluut als relatief groot deel van zijn inkomsten niet aangegeven. Deze constatering leidt dan tot omkering en verzwaring van de bewijslast als bedoeld in artikel 27e van de AWR (tekst tot 2012). Belanghebbende heeft met hetgeen hij in het geding heeft gebracht de onjuistheid van de uitspraken op bezwaar niet doen blijken. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen uitgegaan van een redelijke schatting van de rentebedragen.
4.7.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat de navorderingsaanslagen niet zijn opgelegd binnen de wettelijke termijn. Tot de gedingstukken behoort een afschrift van het biljet van de navorderingsaanslag H.97 met dagtekening 31 december 2004. Gelet op de navorderingstermijn in artikel 16, derde lid, van de AWR is deze navorderingsaanslag tijdig opgelegd.
4.7.3.
De navorderingsaanslag H.98 heeft als dagtekening 2 september 2008. Zoals reeds in 4.6.13. is overwogen, is voor toepassing van de verlengde navorderingstermijn voldoende dat de rente is genoten op een lening van gelden die zijn aangehouden in het buitenland c.q. een buitenlandse bankrekening.
4.7.4.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zijn de navorderingsaanslagen H.97 en H.98 tijdig en voor de juiste bedragen opgelegd.
4.8.
Aan belanghebbende is tevens een navorderingsaanslag VB 1999 opgelegd, bestaande uit de vordering op [B Ltd] ad ƒ 1.800.000 plus de Luxemburgse bankrekening, inclusief rentebijboeking over 1998, ad ƒ 1.257.401 of ƒ 3.057.401. Gelet op hetgeen onder 4.6.7. is overwogen, is aannemelijk dat belanghebbende op 1 januari 1999 beschikte over vermogen in het buitenland. Hij heeft dat niet in de aangifte vermeld. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende aldus een relatief en absoluut groot bedrag aan vermogen niet heeft aangegeven. Ook voor de vermogensbelasting leidt dat dan tot tot omkering van de bewijslast. Belanghebbende heeft niet bewezen dat de uitspraak op bezwaar onjuist is. Naar het oordeel van de rechtbank is ook deze navorderingsaanslag tijdig en in alle redelijkheid opgelegd.
2000
4.9.1.
Zoals in 4.6.8 is overwogen, acht de rechtbank aannemelijk dat het bedrag van ƒ 1,8 miljoen dat belanghebbende aan [B Ltd] ter beschikking heeft gesteld een lening is en dat de rente daarop aan belanghebbende toekomt. Belanghebbende heeft geen rentebate in zijn aangifte vermeld. Hetzelfde geldt voor de rentebaten ter zake van de Luxemburgse bankrekening. Belanghebbende heeft derhalve, gelet op de grootte van de bedragen waar het om gaat, een zowel absoluut als relatief groot deel van zijn inkomsten niet aangegeven. Deze constatering leidt dan tot omkering en verzwaring van de bewijslast als bedoeld in artikel 27e van de AWR (tekst tot 2012). Belanghebbende heeft met hetgeen hij in het geding heeft gebracht de onjuistheid van de uitspraken op bezwaar niet doen blijken. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen uitgegaan van een redelijke schatting van de rentebedragen.
4.9.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat de navorderingsaanslagen niet zijn opgelegd binnen de wettelijke termijn. De navorderingsaanslag H.07 is met dagtekening 30 november 2006 opgelegd. Ter zitting heeft de inspecteur als bijlage bij zijn pleitnota een afschrift van een brief aan de voormalig gemachtigde van belanghebbende overgelegd, waaruit blijkt dat uitstel voor het indienen van de aangifte is verleend tot 1 december 2002. Belanghebbende heeft bezwaar aangetekend tegen het overleggen van deze brief, omdat de inspecteur dit pas ter zitting heeft gedaan. De inspecteur heeft deze brief weliswaar in een laat stadium overgelegd, maar nu het een brief betreft die bij belanghebbende bekend was, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende hierdoor niet is benadeeld. Nu kenbaar uitstel is verleend tot 1 december 2002 is de navorderingsaanslag H.07 tijdig opgelegd.
4.9.3.
De navorderingsaanslag H.08 is opgelegd met toepassing van verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR en betreft een lening van ƒ 400.000 die [B Ltd] in oktober 2000 aan [autobedrijf 2] heeft verstrekt. Dit bedrag is in contanten aan [autobedrijf 2] uitbetaald. [B Ltd] noch belanghebbende heeft inzicht gegeven waar dit geld vandaan is gekomen. Gesteld noch gebleken is dat [B Ltd] geld of een bankrekening in Nederland heeft aangehouden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat belanghebbende dit bedrag aan [B Ltd] als geldlening heeft verstrekt. Belanghebbendes stelling dat geen sprake is van een door hem verstrekte lening aan [B Ltd], maar van een kapitaalstorting wordt door de rechtbank niet gevolgd, nu er in de jaarrekeningen van [B Ltd] geen vermogenssprong zichtbaar is. Het gaat hier om een zo groot bedrag, dat niet aannemelijk is dat belanghebbende dat in contanten in Nederland heeft aangehouden. De inspecteur kon zich dan ook in redelijkheid op het standpunt stellen dat belanghebbende het geld in het jaar 2000 heeft verdiend en dat hij dat geld buiten Nederland heeft bewaard totdat het in oktober van dat jaar aan [autobedrijf 2] werd geleend. Belanghebbende heeft niet bewezen dat dit geld niet in het buitenland is aangehouden of niet in 2000 is verdiend. Naar het oordeel van de rechtbank is de navorderingsaanslag H.08 met toepassing van artikel 16, vierde lid, van de AWR tijdig en tot het juiste bedrag opgelegd.
4.10.
Aan belanghebbende is tevens een navorderingsaanslag VB 2000 opgelegd, bestaande uit de vordering op [B Ltd] ad ƒ 1,8 miljoen plus de Luxemburgse bankrekening, inclusief rentebijboeking ad ƒ 1.305.882 of ƒ 3.105.882. Gelet op hetgeen onder 4.6.7. is overwogen, is aannemelijk dat belanghebbende op 1 januari 2000 beschikte over vermogen in het buitenland. Hij heeft dat niet in de aangifte vermeld. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende aldus een relatief en absoluut groot bedrag aan vermogen niet heeft aangegeven. Ook voor de vermogensbelasting leidt dat dan tot omkering van de bewijslast. Belanghebbende heeft niet bewezen dat de uitspraak op bezwaar onjuist is. Naar het oordeel van de rechtbank is ook deze navorderingsaanslag tijdig en in alle redelijkheid opgelegd.
2001
4.11.1.
De inspecteur heeft vanaf 2001 de rente inzake de lening aan [B Ltd] belast als resultaat uit overige werkzaamheden ingevolge artikel 3.90 Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) . De rechtbank acht dat juist nu, zoals onder 4.3. is overwogen, belanghebbende de beneficial owner is van [B Ltd], [B Ltd] een limited company is en belanghebbende daarin dus een aanmerkelijk belang houdt. De rente op de aan [B Ltd] verstrekte lening is dan bij belanghebbende belastbaar ingevolge het bepaalde in artikel 3.92, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001. Daarnaast heeft de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag H.18 de Luxemburgse bankrekening in box 3 belast. Nu belanghebbende de rente inzake de lening aan [B Ltd] en de saldi van de Luxemburgse bankrekening niet in zijn aangifte heeft vermeld, heeft hij een zowel absoluut als relatief groot deel van zijn inkomsten niet aangegeven. Deze constatering leidt dan tot omkering en verzwaring van de bewijslast als bedoeld in artikel 27e van de AWR (tekst tot 2012). Belanghebbende heeft met hetgeen hij in het geding heeft gebracht de onjuistheid van de uitspraken op bezwaar niet doen blijken. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen uitgegaan van een redelijke schatting van het rentebedrag en het gemiddelde saldo op de Luxemburgse bankrekening.
4.11.2.
De navorderingsaanslag H.17 is op 21 december 2006 opgelegd, zodat deze aanslag ingevolge artikel 16, derde lid, van de AWR tijdig is opgelegd. De navorderingsaanslag H.18 is naar het oordeel van de rechtbank met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, AWR ook tijdig opgelegd, nu die ziet op de Luxemburgse bankrekening.
2002
4.12.1.
Ook voor dit jaar geldt dat belanghebbende ten onrechte de rente inzake de lening aan [B Ltd] niet als resultaat uit overige werkzaamheden en de saldi van de Luxemburgse bankrekening niet als vermogen voor het inkomen uit sparen en beleggen heeft aangegeven . Belanghebbende heeft derhalve een zowel absoluut als relatief groot deel van zijn inkomsten niet aangegeven. Deze constatering leidt dan tot omkering en verzwaring van de bewijslast als bedoeld in artikel 27e van de AWR (tekst tot 2012). Belanghebbende heeft met hetgeen hij in het geding heeft gebracht de onjuistheid van de uitspraak op bezwaar niet doen blijken. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag uitgegaan van een redelijke schatting van het rentebedrag en het gemiddelde saldo op de Luxemburgse bankrekening. Hetzelfde heeft te gelden voor de navorderingsaanslag ZFW S.27. Gesteld, noch gebleken is dat belanghebbende in 2002 niet premieplichtig voor de Ziekenfondswet zou zijn geweest.
4.12.2.
De dagtekening van de navorderingsaanslagen H.27 en S.27 is 2 september 2008. Nu belanghebbende niet betwist dat aan hem kenbaar uitstel is verleend voor het doen van aangifte voor een periode van 17 maanden, zijn de navorderingsaanslagen tijdig opgelegd.
2003
4.13.1.
Gelet op het oordeel van de rechtbank dat het bedrag van ƒ 1,8 miljoen in 1998 belastbaar was, dient de correctie van € 550.000 in 2003 te vervallen. Nu belanghebbende de rente inzake de lening aan [B Ltd] en de saldi van de Luxemburgse bankrekening niet in zijn aangifte heeft aangegeven, heeft hij een zowel absoluut als relatief groot deel van zijn inkomsten niet aangegeven. Deze constatering leidt dan tot omkering en verzwaring van de bewijslast als bedoeld in artikel 27e van de AWR (tekst tot 2012). Belanghebbende heeft met hetgeen hij in het geding heeft gebracht de onjuistheid van de uitspraak op bezwaar voor het overige niet doen blijken. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag uitgegaan van een redelijke schatting van het rentebedrag en het gemiddelde saldo op de Luxemburgse bankrekening. Hetzelfde heeft te gelden voor de navorderingsaanslag ZFW S.37. Gesteld, noch gebleken is dat belanghebbende in 2003 niet premieplichtig voor de Ziekenfondswet zou zijn geweest.
4.13.2.
De navorderingsaanslag H.37 dient te worden verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 79.176 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26.444.
2004
4.14.
Belanghebbende heeft in januari 2004 opdracht gegeven om € 550.000 van zijn Luxemburgse bankrekening over te maken naar [Trust]. [Trust] heeft vervolgens dit bedrag weer doorgeleend aan [A Ltd]. Uit de jaarstukken van [A Ltd] blijkt niet dat [A Ltd] over een groot bedrag aan kapitaal beschikte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur zich daarom in alle redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een lening van belanghebbende aan [A Ltd]. De inspecteur heeft de rente inzake de lening aan [A Ltd] belast als resultaat uit overige werkzaamheden ingevolge artikel 3.90 Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). De rechtbank acht dat juist nu belanghebbende, zoals onder 4.3. is overwogen, de beneficial owner in van [A Ltd], [A Ltd] een limited company is en belanghebbende daarin dus een aanmerkelijk belang houdt. De rente op de aan [A Ltd] verstrekte lening is dan bij belanghebbende belastbaar ingevolge het bepaalde in artikel 3.92, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001. Belanghebbende heeft de rente over deze lening niet in zijn aangifte als resultaat uit overige werkzaamheden vermeld. Hetzelfde heeft te gelden voor de rente over de lening aan [B Ltd] en de saldi op de Luxemburgse bankrekening. Belanghebbende heeft derhalve een zowel absoluut als relatief groot deel van zijn inkomsten niet aangegeven. Deze constatering leidt dan tot omkering en verzwaring van de bewijslast als bedoeld in artikel 27e van de AWR (tekst tot 2012). Belanghebbende heeft met hetgeen hij in het geding heeft gebracht de onjuistheid van de uitspraak op bezwaar niet doen blijken. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag uitgegaan van een redelijke schatting van de rentebedragen en het gemiddelde saldo op de Luxemburgse bankrekening.
2005
4.15.
Nu belanghebbende de rente inzake de leningen aan [B Ltd] en [A Ltd] en de saldi van de Luxemburgse bankrekening niet in zijn aangifte heeft vermeld, heeft hij een zowel absoluut als relatief groot deel van zijn inkomsten niet aangegeven. Deze constatering leidt dan tot omkering en verzwaring van de bewijslast als bedoeld in artikel 27e van de AWR (tekst tot 2012). Belanghebbende heeft met hetgeen hij in het geding heeft gebracht de onjuistheid van de uitspraak op bezwaar niet doen blijken. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag uitgegaan van een redelijke schatting van de rentebedragen en het gemiddelde saldo op de Luxemburgse bankrekening. Hetzelfde heeft te gelden voor de navorderingsaanslag ZFW S.57. Gesteld, noch gebleken is dat belanghebbende in 2005 niet premieplichtig voor de Ziekenfondswet zou zijn geweest.
2006
4.16.1.
Belanghebbende staat vanaf 14 februari 2006 ingeschreven op een adres in Duitsland. Partijen verschillen van mening of belanghebbende vanaf dat moment binnenlands belastingplichtige is.
4.16.2.
Ingevolge artikel 4 van de AWR wordt naar de omstandigheden beoordeeld waar iemand woont. Een natuurlijke persoon heeft zijn woonplaats in Nederland, indien hij een duurzame betrekking van persoonlijke aard met Nederland heeft. Bepalend daarbij is of uit uiterlijke omstandigheden blijkt dat de banden van de belastingplichtige met Nederland voldoende sterk zijn om te kunnen aannemen dat hij hier te lande het duurzame middelpunt van zijn persoonlijke levensbelangen heeft.
4.16.3.
Aannemelijk is dat belanghebbende een duurzame relatie had met [A] die ingeschreven was als bewoonster van het pand [adres 2] te [Plaats 1]. Belanghebbende is bij de doorzoeking in november 2007 aangetroffen op dat adres waar hij klaarblijkelijk had geslapen. In die woning zijn persoonlijke zaken van belanghebbende aangetroffen waaronder contante bedragen die op diverse plaatsen waren weggestopt, zoals op de gordijnenkoof en in de haard. De bankafschriften die op naam stonden van belanghebbende waren tevens aan dat adres gericht. Uit die bankafschriften bleek ook dat belanghebbende in 2007 zijn ziektekostenverzekering had bij een Nederlandse verzekeringsmaatschappij. Uit deze feiten en omstandigheden leidt de rechtbank af dat belanghebbende ten tijde van de huiszoeking woonde op dit adres in [Plaats 1] en zijn woonplaats had in Nederland. Er is geen reden om aan te nemen dat dit in 2006 anders was.
4.16.4.
Belanghebbende stond in 2006 ingeschreven in Duitsland en reed in een Duitse auto. Hij heeft gesteld dat hij in dat jaar in Duitsland woonde en niet in Nederland. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat belanghebbende inderdaad een woning had in Duitsland geldt het volgende. Nu naar het oordeel van de rechtbank in elk geval ook sprake was van een woonplaats in Nederland (naar Nederlands recht), is voor de belastingheffing beslissend hetgeen is vermeld in artikel 3 van het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland. Dat artikel bepaalt dat een natuurlijk persoon een woonplaats heeft in de staat, waar hij een woning heeft onder omstandigheden waaruit valt af te leiden dat hij de woning zal blijven houden en gebruiken. Voor het geval hij in geen van de staten een woning heeft, maar in een van de staten gewoonlijk verblijft, wordt het gewoonlijk verblijven als woonplaats beschouwd. Als een natuurlijk persoon in beide staten zijn woonplaats heeft dan heeft hij voor toepassing van het verdrag zijn woonplaats in de staat waarmee de persoonlijke en economische betrekkingen het sterkst zijn (middelpunt van de levensbelangen).
4.16.5.
Naar het oordeel van de rechtbank is de woning in [Plaats 1] in elk geval te beschouwen als een woning die belanghebbende heeft onder omstandigheden waaruit valt af te leiden dat hij de woning zal blijven houden en gebruiken. Voor de woning in Duitsland is dat onduidelijk; belanghebbende heeft er geen enkele gegeven over verstrekt. Indien over de woning in Duitsland gezegd kan worden dat belanghebbende die had onder omstandigheden waaruit viel af te leiden dat hij de woning zou blijven houden en gebruiken, blijft de vraag over waar belanghebbende het middelpunt had van zijn levensbelangen. De rechtbank is van oordeel dat dit was in [Plaats 1]. De rechtbank baseert dat op de in 4.16.3. vermelde feiten en omstandigheden en het ontbreken van gegevens (met uitzondering van de auto) over de levensbelangen in Duitsland. De inspecteur heeft belanghebbende daarom terecht als binnenlands belastingplichtige aangemerkt.
4.16.6.
Nu belanghebbende de rente inzake de leningen aan [B Ltd] en [A Ltd] en de saldi van de Luxemburgse bankrekening niet in zijn aangifte heeft vermeld, heeft hij zowel absoluut als relatief een groot deel van zijn inkomsten niet aangegeven. Deze constatering leidt dan tot omkering en verzwaring van de bewijslast als bedoeld in artikel 27e van de AWR (tekst tot 2012). Belanghebbende heeft met hetgeen hij in het geding heeft gebracht de onjuistheid van de uitspraak op bezwaar niet doen blijken. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag uitgegaan van een redelijke schatting van het rentebedragen en het gemiddelde saldo op de Luxemburgse bankrekening. Hetzelfde heeft te gelden voor de aanslag ZFV W.66. Gesteld, noch gebleken is dat belanghebbende in 2006 niet premieplichtig voor de inkomensafhankelijke Zorgverzekeringswet zou zijn geweest.
4.16.7.
Voor wat betreft het belastbare inkomen uit sparen en beleggen is in de aanslag geen rekening gehouden met het forfaitair rendement van 4%, zodat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen verminderd moet worden van € 100.302 tot € 4.012. De rechtbank zal de aanslag verminderen.
2007
4.17.
Blijkens het beroepschrift heeft het beroep ook betrekking op de voorlopige aanslag H.70. Vaststaat dat deze aanslag bij het opleggen van de definitieve aanslag is verrekend en dat bij die definitieve aanslag het inkomen op een negatief bedrag is vastgesteld. Aldus is volledig tegemoetgekomen aan het bezwaar van belanghebbende. Belanghebbende heeft dan geen belang meer bij zijn beroep tegen deze aanslag. Het beroep is niet-ontvankelijk
.
2008
4.18.
Aan belanghebbende is over het jaar 2008 een voorlopige aanslag opgelegd. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.16.5 is overwogen, is belanghebbende daarbij terecht als een binnenlands belastingplichtige aangemerkt. De inspecteur heeft het belastbare inkomen uit werk en woning in redelijkheid kunnen vaststellen op € 142.281. Voor wat betreft het belastbare inkomen uit sparen en beleggen is in de aanslag geen rekening gehouden met het forfaitair rendement van 4%, zodat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen verminderd moet worden tot € 4.000. De rechtbank zal de aanslag verminderen.
Conclusie
4.19.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dienen de navorderingsaanslag H.37 en de aanslagen H.66 en H.08 te worden verminderd en dienen de overige navorderingsaanslagen in stand te blijven. Het beroep tegen de voorlopige aanslag over 2007 dient niet-ontvankelijk te worden verklaard wegens het ontbreken van een processueel belang.
Vergrijpboetes
4.19.1.
Zoals is overwogen in 4.3., 4.6.8., 4.6.4. en 4.14. acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende rente-inkomsten en bezittingen (Luxemburgse bankrekening en de belangen in [B Ltd] en [A Ltd]) niet in zijn aangiften heeft vermeld. De rechtbank is van oordeel dat het aan opzet van belanghebbende te wijten is dat de aanvankelijk voor de jaren 1998 tot en met 2005 opgelegde aanslagen IB tot een te laag bedrag zijn vastgesteld en dat voor het jaar 2006 de aangifte IB niet correct is ingevuld. Dat belanghebbende voor het invullen van zijn belastingaangiften deskundigen heeft ingeschakeld doet aan dit oordeel niet af. De rechtbank acht niet aannemelijk dat die deskundigen op de hoogte waren van de buitenlandse belangen van belanghebbende. Aannemelijk is dat belanghebbende bewust inkomsten en bezittingen niet in zijn aangiften heeft vermeld door het opzetten van een structuur met een trust en limiteds op het Eiland Man en het verborgen houden van een Luxemburgse bankrekening. De rechtbank merkt daarbij op dat uit de gedingstukken blijkt dat alle handelingen met betrekking tot de limiteds in overleg met en met toestemming van belanghebbende zijn verricht. Het is de rechtbank niet gebleken dat dit met betrekking tot het doen van de aangiften anders zou zijn. Er is derhalve sprake van fraude.
4.19.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat de boetes vernietigd dienen te worden omdat hij voor hetzelfde feitencomplex ook strafrechtelijk is vervolgd. De rechtbank ziet geen aanleiding tot vernietiging, nu belanghebbende voor deze stelling geen enkel bewijs heeft aangedragen. Voor zover de rechtbank het op basis van de overgelegde gedingstukken kan nagaan, is belanghebbende strafrechtelijk vervolgd wegens het opmaken van vervalste leningsovereenkomsten in de zin van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht. Dat is een ander feit dan het opzettelijk doen van onjuiste aangiften.
4.19.3.
De rechtbank acht boetes van in beginsel 100% van de meer verschuldigde belasting, zoals door de inspecteur opgelegd, passend en geboden, mede gezien de ernst van de fraude. De boetes zijn ook in overeenstemming met het bepaalde in paragraaf 43, derde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998.
4.19.4.
De zogenoemde omkering van de bewijslast van artikel 27e AWR vindt geen toepassing voor zover het beroep is gericht tegen de boetes. Nu de verschuldigde belasting, waaraan de boetes zijn gerelateerd, wel is vastgesteld met omkering van de bewijslast, ziet de rechtbank aanleiding om de boetes te matigen met 20%.
4.19.5.
De boetes zijn aangekondigd in de brief van 2 september 2008. De uitspraak op het beroep wordt gedaan op 21 mei 2013. Daarmee is een termijn verstreken van vier jaren en afgerond acht maanden. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337, is de redelijke termijn waarbinnen de berechting in eerste aanleg dient plaats te vinden twee jaar, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden als in onderdeel 4.5 van genoemd arrest is vermeld. De rechtbank is van oordeel dat van die omstandigheden te dezen niet is gebleken, zodat de redelijke termijn waarbinnen de berechting had moeten plaatsvinden, is overschreden met 32 maanden. De rechtbank ziet aanleiding om die reden de boetes verder te matigen met 20% met een maximum van € 20.000.
4.19.6.
Rekeninghoudend met de vermindering van de navorderingsaanslag H.38 en de aanslag H.66 en met het feit dat de verschuldigde belasting is vastgesteld met omkering van de bewijslast en de overschrijding van de redelijke termijn zal de rechtbank de boetes als volgt verminderen:
Aanslag
Vastgestelde vergrijpboete
Boete wordt na vermindering
Na aftrek 20% i.v.m. omkering
Na aftrek i.v.m. undue delay
H.88
ƒ 813.906
ƒ 651.125
ƒ 607.077
K.97
ƒ 20.020
ƒ 16.016
ƒ 12.813
H.98
ƒ 20.827
ƒ 16.662
ƒ 13.329
K.07
ƒ 20.335
ƒ 16.268
ƒ 13.014
H.08
ƒ 300.651
ƒ 240.521
ƒ 196.473
H.18
€ 36.525
€ 29.220
€ 23.376
H.27
€ 55.239
€ 44.191
€ 35.353
S.27
€ 1.562
€ 1.250
€ 1.000
H.37
€ 326.550
€ 40.550
€ 32.440
€ 25.952
S.37
€ 1.711
€ 1.369
€ 1.095
H.47
€ 67.030
€ 53.624
€ 42.899
H.57
€ 59.321
€ 47.457
€ 37.965
S.57
€ 1.726
€ 1.381
€ 1.105
H.66
€ 90.825
€ 61.939
€ 49.551
€ 39.641
W.66
€ 880
€ 704
€ 563
Heffingsrente
4.20.
Belanghebbende heeft tegen de heffingsrente geen zelfstandige grieven aangevoerd. Niet is gebleken dat de bedragen aan heffingsrente onjuist zijn berekend. Wel dienen de beschikkingen heffingsrente H.37, H.66 en H.80 overeenkomstig de vermindering van de aanslagen te worden verminderd.
4.21.
Gelet op het vorenstaande:
  • Dient het beroep gegrond verklaard te worden voor zover het betreft:
- de navorderingsaanslag H.38, de aanslagen H.66 en H.80 plus de beschikkingen heffingsrente omdat die aanslagen moeten worden verminderd;
- de boetebeschikkingen omdat de boetes verminderd moeten worden.
  • Dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard voor zover het de aanslag H.70 betreft.
  • Dient het beroep voor het overige ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten en immateriële schadevergoeding

Proceskosten
5.1.1. Belanghebbende heeft verzocht om een integrale vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten in de bezwaar- en beroepsfase. Nu hij geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) heeft aangevoerd en deze aan de rechtbank ook overigens niet zijn gebleken, bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding af te wijken van de krachtens artikel 2, eerste lid, van het Besluit voorgeschreven forfaitaire bedragen.
5.1.2. De rechtbank zal de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken vaststellen op basis van het Besluit.
Kosten bezwaarfase
5.1.3. De inspecteur heeft in zijn brief van 13 juli 2011 geschreven dat abusievelijk de voorlopige aanslag H.70 is verminderd en op een negatief belastbaar inkomen is vastgesteld en dat belanghebbende om die reden recht heeft op een forfaitaire vergoeding van de proceskosten. De rechtbank ziet aanleiding dit standpunt van de inspecteur te volgen.
5.1.4. Blijkens de motivering van de uitspraken op bezwaar van 10 januari 2011 heeft de inspecteur in geen enkele zaak een kostenvergoeding toegekend. De rechtbank zal in verband met de vermindering van de aanslag of boetebeschikking het beroep gegrond verklaren inzake de aanslagen H.88, K97, H.98, K.07, H.08, H.18, H.27, S.27, H.37, S.37, H.47, H.57, S.57, H.66, W.66, H.80. De bezwaarschriften tegen deze aanslagen en boetebeschikkingen zijn alle gedagtekend 29 september 2008 en door de inspecteur ontvangen op 30 september 2008. Inhoudelijk betreft het dezelfde problematiek. De rechtbank beschouwt deze zaken derhalve als samenhangende zaken in de zin van het Besluit. De rechtbank ziet daarnaast aanleiding om een wegingsfactor van 1,5 toe te passen, gelet op de zwaarte van de zaken.
5.1.4. De kosten van de bezwaarfase worden vastgesteld op € 528,75 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 235 maal 1,5 wegens het aantal samenhangende zaken maal een wegingsfactor van 1,5).
Proceskosten beroepsfase
5.1.5. Belanghebbende heeft tegen de (navorderings-)aanslagen IB, WAZ, ZFW en ZFV en de boetes één beroepschrift ingediend. Ook dat zijn naar het oordeel van de rechtbank samenhangde zaken. De proceskosten hiervoor worden vastgesteld op € 2.655 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 voor de nadere zitting met een waarde per punt van € 472. maal 1,5 wegens het aantal samenhangende zaken en een wegingsfactor 1,5 ).
5.1.6. Overige kosten zijn gesteld, noch aannemelijk geworden.
5.1.7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, wordt aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend van € 528,75 plus € 2.655 of € 3.183,75.
Immateriële schadevergoeding
5.2.1. In het arrest van 10 juni 2011, nr. 09/05112, LJN BO5080, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in belastingzaken, waar artikel 6 EVRM niet van toepassing is, een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan worden toegekend, ook indien het beroep tegen de aanslag of beschikking ongegrond is verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld en dat artikel 8:73 van de Awb in die gevallen van overeenkomstige toepassing is. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006. De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt.
5.2.2. In het in 5.2.1 vermelde arrest van 22 april 2005 heeft de Hoge Raad beslist dat een redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase in beginsel twee jaar is. De redelijkheid van de duur van berechting van een zaak is voorts afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
. de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek en de omvang van het verrichte onderzoek;
. de invloed van de belanghebbende op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.
. de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen;
. de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak.
5.2.3.
Navorderingsaanslagen H.87 en W.87
Sinds de ontvangst van de bezwaarschriften op 21 januari 2004 is ten tijde van de onderhavige uitspraak negen jaar en vijf maanden verstreken. De procedure van belanghebbende heeft tot op heden de volgende fasen met de volgende tijdsduren doorlopen:
Bezwaarfase: 84 maanden
Dagtekening beschikkingen 31 december 2003 / 23 december 2003
Binnenkomst bezwaarschrift 21 januari 2004
Hervatting bezwaarprocedure na stranden compromis poging 2 juni 2010
Brief inspecteur inzake plannen hoorgesprek 20 augustus 2010
Inzage dossier 14 oktober 2010
Brief inspecteur over mogelijkheid compromis 19 oktober 2010
Reactie belanghebbende (afzien hoorrecht) 29 oktober 2010
Verzoek inspecteur tot heroverweging afzien hoorrecht 4 november 2010
Reactie belanghebbende (geen hoorrecht) 10 november 2010
Motivering en formele uitspraken op het bezwaar 10 januari 2011
Navorderingsaanslagen H.97, H.07 en H.17
Sinds de ontvangst van de bezwaarschriften op 11 februari 2005 (H.97), 5 december 2006 (H.07) en 29 januari 2007 (H.17), zijn ten tijde van de onderhavige uitspraak ongeveer acht jaar en vier maanden (H.97), respectievelijk zes jaren en zes maanden (H.07) en zes jaren en vijf maanden (H.17) verstreken. De procedure van belanghebbende heeft tot op heden de volgende fasen met de volgende tijdsduren doorlopen:
Bezwaarfase: 71 maanden (H.97), 49 maanden (H.07) en 48 maanden (H.17)
Dagtekening beschikkingen 31 december 2004 (H.97) / 30 november 2006 (H.07) en 21 december 2006 (H.17)
Binnenkomst bezwaarschriften 11 februari 2005 (H.97) / 5 december 2006 (H.07) en 29 januari 2007 (H.17)
Het verdere verloop is gelijk aan de navorderingsaanslagen H.87 en W.87.
Overige (navorderings-)aanslagen
Sinds de ontvangst van de bezwaarschriften op 30 september 2008, zijn ten tijde van de onderhavige uitspraak ongeveer vier jaar en negen maanden verstreken. De procedure van belanghebbende heeft tot op heden de volgende fasen met de volgende tijdsduren doorlopen:
Bezwaarfase: 28 maanden
Dagtekening beschikkingen 2 september 2008
Binnenkomst bezwaarschrift 30 september 2008
Het verdere verloop is gelijk aan de navorderingsaanslagen H.87 en W.87.
Beroepsfase: 28 maanden (voor alle aanslagen)
Binnenkomst pro-forma beroepschrift (rechtbank ’s-Gravenhage) 10 februari 2011
Ontvangst zaken en mededeling aan partijen 25 februari 2011
Uitnodiging belanghebbende voor motivering 25 februari 2011 (termijn vier weken)
Motivering beroepschrift 23 maart 2011
Uitnodiging inspecteur voor verweer 5 april 2011 (termijn: vier weken)
Uitstelverzoek inspecteur 29 april 2011
Toekenning verzocht uitstel 2 mei 2011 (tot 6 juni 2011)
2e Uitstelverzoek inspecteur 1 juni 2011
Toekenning verzocht uitstel 7 juni 2011 (termijn vier weken)
3e Uitstelverzoek inspecteur 6 juli 2011
Toekenning verzocht uitstel 8 juli 2011 (termijn één week)
Ontvangst verweerschrift 14 juli 2011
Doorzending verweerschrift 25 juli 2011
Uitnodiging voor zitting van 20 november 2012 6 juni 2012
Ontvangst nader stuk inspecteur 2 oktober 2012
Ontvangst nader stuk inspecteur 18 oktober 2012
Mondelinge behandeling (inclusief wrakingskamer) 20 november 2012
Reactie inspecteur 31 december 2012
Uitnodiging voor zitting van 9 april 2013 8 maart 2013
Tweede mondelinge behandeling 9 april 2013
Uitspraak 25 juni 2013
5.2.4. Gezien de in 5.2.3 vermelde termijnen is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn in bezwaar en beroep is overschreden. De rechtbank verbindt hieraan de gevolgtrekking dat het onderzoek op de voet van artikel 8:73 van de Awb moet worden heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van belanghebbende om de door haar geleden schade te vergoeden.
5.2.5. Tussen de indiening van het beroepschrift op 10 februari 2011 en de uitspraak van 25 juni 2013 is een tijdsduur verstreken van 2 jaar en 4 maanden. Daarvan is ruim 2 maanden te wijten aan de vertraging van de inspecteur bij het inzenden van het verweerschrift en ruim 4,5 maanden aan de vertraging door de tussentijdse wraking. Ook indien die perioden niet worden meegeteld, resteert een aan de rechtbank te verwijten vertraging. Gelet op onderdeel 3.3.5 van het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/02639, LJN: BO5046, zal de rechtbank de Minister van Veiligheid en Justitie in de voortzetting van deze procedure betrekken.

6.Beslissing

De rechtbank:
Voor zover het betreft de belastingaanslag H.70 en de daarbij vastgestelde beschikking heffingsrente:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Voor zover het betreft de belastingaanslagen H.37, H.66 en H.80 en de daarbij vastgestelde beschikkingen heffingsrente:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de navorderingsaanslag H.37 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 79.176 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26.444 met dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente;
  • vermindert de aanslag H.60 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 133.521 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.012 met dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente;
  • vermindert de aanslag H.80 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 142.281 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.000 met dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente.
Voor zover het betreft de belastingaanslagen H.87, W. 87, H.88, H.97, K.97, H.98, H.07, K.07, H.08, H.17, H.18, H.27, S.27, S.37, H.47, H.57, S.57, en W.66 en de daarbij vastgestelde heffingsrente:
- verklaart het beroep ongegrond.
Voor zover het betreft de boetebeschikkingen, vastgesteld bij de belastingaanslagen H.88, K.97, H.98, K.07, H.08, H.18, H.27, S.27, H.37, S.37, H.47, H.57, S.57, H.66 en W.66:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de boete H.88 tot ƒ 607.077;
  • vermindert de boete K.97 tot ƒ 12.813;
  • vermindert de boete H.98 tot ƒ 13.329;
  • vermindert de boete K.07 tot ƒ 13.014;
  • vermindert de boete H.08 tot ƒ 196.473;
  • vermindert de boete H.18 tot € 23.376;
  • vermindert de boete H.27 tot € 35.353;
  • vermindert de boete S.27 tot € 1.000;
  • vermindert de boete H.37 tot € 25.952;
  • vermindert de boete S.37 tot € 1.095;
  • vermindert de boete H.47 tot € 42.899;
  • vermindert de boete H.57 tot € 37.965;
  • vermindert de boete S.57 tot € 1.105;
  • vermindert de boete H.66 tot € 39.641;
  • vermindert de boete W.66 tot € 563.
Veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 3.183,75;
Gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan deze vergoedt;
Heropent, ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de immateriële schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb, het onderzoek en merkt de Minister van Veiligheid en Justitie aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan op 25 juni 2013 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr.dr. N.C.G. Gubbels en mr. J.W.M. Tijnagel, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. van Es-Hinnen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 3 juli 2013
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.