ECLI:NL:RBZWB:2013:5246

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 juli 2013
Publicatiedatum
12 juli 2013
Zaaknummer
AWB-12_180
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van beroep tegen navorderingsaanslag vennootschapsbelasting en ambtelijk verzuim van de inspecteur

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 juli 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen [belanghebbende] BV in liquidatie en de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting over het jaar 2006, die was opgelegd door de inspecteur. De rechtbank oordeelde dat het beroep ontvankelijk was, omdat de belanghebbende vóór de ontbinding en vereffening bezwaar had gemaakt. De rechtbank stelde vast dat de geautomatiseerde afdoening van de aangifte voor rekening en risico van de inspecteur komt, wat betekent dat er geen nieuw feit was dat navordering rechtvaardigde. De navorderingsaanslag werd vernietigd, evenals de beschikking heffingsrente. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur had verzuimd om de aangifte adequaat te beoordelen, wat leidde tot een ambtelijk verzuim. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 12/180
uitspraak van 16 juli 2013
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] BV in liquidatie, was gevestigd te [plaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Goes,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting (Vpb) over het jaar 2006 opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 108.156 (aanslagnummer [nummer].V.67) en daarbij is bij beschikking een bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht van € 5.490 (hierna: de navorderingsaanslag).
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 14 december 2011 de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 13 januari 2013, per fax ontvangen bij de rechtbank op diezelfde dag, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 302.
1.3.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2013 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Berkel en Rodenrijs, vergezeld door de vereffenaar van belanghebbende, [DGA] en namens de inspecteur, [gemachtigden].
1.5.
Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.
1.6.
Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op dezelfde dag als deze uitspraak aan partijen is verzonden. De zaken met de procedurenummers 12/178, 12/179 en 12/180 zijn gelijktijdig behandeld.
1.7.
De rechtbank heeft aanvankelijk een mondelinge uitspraak aangekondigd voor 18 juni 2013. Bij brief van 14 juni 2013 is aan partijen medegedeeld dat het niet mogelijk is gebleken uitspraak te doen binnen de hiervoor genoemde termijn en dat de rechtbank op 16 juli 2013 schriftelijk uitspraak zal doen.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:
2.1.
Belanghebbende is op [datum] 1994 opgericht. [DGA] (hierna: dga), geboren op [datum] 1946, is sinds de datum van oprichting enig aandeelhouder en bestuurder van belanghebbende.
2.2.
Belanghebbende heeft ten behoeve van de dga een pensioenregeling getroffen en daartoe in eigen beheer een pensioenvoorziening gevormd. De boekwaarde van de pensioenvoorziening bedroeg ultimo 2005 € 425.229.
2.3.
Belanghebbende heeft ultimo 2006 de pensioenverplichting aan [de Stichting] (hierna: de Stichting) overgedragen. Dit op grond van een tussen hen gesloten overeenkomst. Belanghebbende en de Stichting hebben de overdrachtswaarde van de pensioenverplichting bepaald op € 674.107. Dit is de netto actuariële koopsom van € 654.107 vermeerderd met een kostenopslag van € 20.000. De netto actuariële koopsom is berekend met toepassing van de volgende grondslagen:
  • sterftetabel GBM/GBV 1995-2000 met leeftijdsterugstelling van 5 jaar voor mannen;
  • een rekenrente van 3,74%; en
  • een na-indexatie van 2,11%.
2.4.
Belanghebbende heeft de aangifte Vpb over het jaar 2006 (hierna: de aangifte) elektronisch op 27 september 2007 ingediend. Uit de door belanghebbende ingediende aangifte blijkt onder meer het volgende:
  • aan het begin van het boekjaar 2006 was er een pensioenvoorziening van € 425.229, aan het einde van het boekjaar was die nihil;
  • aan het begin van het boekjaar was de post “overlopende activa” € 3.985 en aan het end van het boekjaar € 676.707;
  • de omzet is ten opzichte van 2005 bijna gehalveerd (€ 204.943 in 2005 en € 104.118 in 2006) en de post “lonen etc” is gestegen van € 186.068 in 2005 naar € 313.511 in 2006;
  • in de specificatie van de balans staat dat de “overlopende passiva” onder meer bestaan uit een schuld aan ‘[de Stichting]’ ultimo 2006 van € 674.107.
2.5.
Belanghebbende heeft het verschil tussen de overdrachtswaarde van de pensioenverplichting (€ 674.107) en de boekwaarde van de pensioenvoorziening ultimo 2005 (€ 425.229) als ‘lonen en salarissen’ in mindering gebracht bij de bepaling van haar belastbare winst over 2006.
2.6.
De aanslag Vpb 2006 is met dagtekening 25 oktober 2008 conform de ingediende aangifte opgelegd. Daarbij is het verlies over 2006 bij beschikking vastgesteld op € 23.050. Dat verlies is verrekend met de aanslagen Vpb over 2003 en 2004.
2.7.
Als gevolg van de informatie verkregen bij de aanslagregeling van de Stichting is de onderhavige navorderingsaanslag, met dagtekening 9 oktober 2010, aan belanghebbende opgelegd. Gecorrigeerd is een bedrag van € 131.206. De inspecteur heeft in het verweerschrift berekend dat die correctie te laag is. Volgens hem moet zowel voor de na-indexatie van 2,11% gecorrigeerd worden als voor de te lage rekenrente van 3,74% in plaats van 4%, wat leidt tot correcties van respectievelijk € 139.401 en € 13.410. Tussen partijen is blijkbaar niet in geschil dat de navorderingsaanslag tevens een beschikking is tot herziening van het over 2006 vastgestelde verlies.
2.8.
Belanghebbende heeft het nagevorderde belastingbedrag van € 31.083 en de in rekening gebrachte heffingsrente van € 5.490 geheel voldaan.
2.9.
Het besluit tot ontbinding van belanghebbende is door de algemene vergadering van aandeelhouders genomen op 3 december 2010. De dga is de vereffenaar van belanghebbende (hierna: de vereffenaar). In het handelsregister van de Kamer van Koophandel staat ten aanzien van belanghebbende onder meer geregistreerd: “
Op 14 - 12 - 2010 is geregistreerd dat de ontbonden rechtspersoon is opgehouden te bestaan, omdat geen bekende baten meer aanwezig zin met ingang van 03 - 12 - 2010.”

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil:
Of het beroep ontvankelijk is;
Zo ja, of de inspecteur beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt;
Zo ja, of de inspecteur de aftrek van de koopsom voor de pensioenverplichting die betrekking heeft op het verschil in rekenrente van tussen de 3,74% en 4% terecht heeft gecorrigeerd.
Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de overige vragen ontkennend. De inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan. Ter zitting heeft belanghebbende haar verzet tegen de correctie voor na-indexatie van 2,11% laten varen.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen daar ter zitting aan is toegevoegd.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente. De inspecteur concludeert primair tot niet-ontvankelijkheid van het beroep en subsidiair tot ongrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid
4.1.
De algemene regeling inzake de ontbinding en vereffening van het vermogen van rechtspersonen is neergelegd in art. 19 tot en met 24, Boek 2, BW. Artikel 2:19, vijfde lid, BW luidt als volgt:
De rechtspersoon blijft na ontbinding voortbestaan voor zover dit tot vereffening van zijn vermogen nodig is. In stukken en aankondigingen die van hem uitgaan, moet aan zijn naam worden toegevoegd: in liquidatie.
Na ontbinding van de rechtspersoon volgt de vereffening van het vermogen. Slechts indien de rechtspersoon op het ontbindingstijdstip geen baten meer heeft, houdt hij op dat moment op te bestaan. Er volgt in dat geval geen vereffening. Voorzover wél vereffening van het vermogen van de ontbonden rechtspersoon plaatsvindt, blijft de rechtspersoon na ontbinding voortbestaan voorzover dit voor de vereffening nodig is. Alsdan houdt de rechtspersoon op te bestaan op het tijdstip waarop de vereffening eindigt. De vereffening eindigt op het tijdstip waarop geen aan de vereffenaar bekende baten meer aanwezig zijn.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat tegen de onderwerpelijke aanslag bezwaar is gemaakt (op 18 november 2010) vóórdat het besluit tot ontbinding is genomen en de vereffening is aangevangen (3 december 2010). In zijn arrest van 11 januari 2013, nr. 11/04505, LJN BX9762, heeft de Hoge Raad beslist dat, indien een vennootschap op het moment van ontbinding en vereffening is betrokken bij een procedure, die procedure kan worden voortgezet, mede in volgende instanties. Naar het oordeel van de rechtbank heeft hetzelfde te gelden in het onderhavige geval, waarin belanghebbende op het moment van ontbinding en vereffening betrokken was in een bezwaarprocedure. Het beroep is ontvankelijk.
Nieuw feit/Ambtelijk verzuim
4.3.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet rijksbelastingen (AWR) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
4.3.1.
Het is vaste jurisprudentie dat de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen.
4.3.2.
Ter zitting heeft de inspecteur desgevraagd verklaard dat de onderhavige aangifte geautomatiseerd is afgedaan. Van een beoordeling van de aangifte door de inspecteur is geen sprake geweest omdat er volgens de inspecteur geen “uitworpreden” was. Voorts heeft de inspecteur desgevraagd verklaard dat indien de aangifte door haar was bekeken, het verschil in de balansposten haar zou zijn opgevallen.
4.3.3.
Naar het oordeel van de rechtbank had de inspecteur, indien zij met een normale zorgvuldigheid kennis zou hebben genomen van de inhoud van de aangifte, in redelijkheid behoren te twijfelen aan de juistheid daarvan en een onderzoek moeten doen naar de juistheid van de afname van de pensioenvoorziening, de toename van de ‘lonen en salarissen’ en de schuld aan de Stichting. Nu de inspecteur door de geautomatiseerde afdoening de aangifte in het geheel niet heeft bekeken, is sprake van een ambtelijk verzuim, dat zij niet door middel van navordering kan herstellen. Het feit dat een wijziging in pensioenreserves geen reden is voor “uitworp” van de aangifte bij de geautomatiseerde afdoening komt voor rekening en risico van de inspecteur. Dat betekent dat geen sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Nu de navorderingsaanslag reeds op deze grond moet worden vernietigd, komt de rechtbank niet meer toe aan beantwoording van de derde in geschil zijnde vraag.
Heffingsrente
4.4.
Nu de navorderingsaanslag moet worden vernietigd, geldt datzelfde voor de beschikking heffingsrente.
4.5.
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.

5.Proceskosten

5.1.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor vergoeding van kosten van de bezwaarfase acht de rechtbank geen termen aanwezig, nu gesteld noch gebleken is dat belanghebbende om vergoeding van deze kosten heeft verzocht voordat, zoals is vereist op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb, uitspraak op bezwaar is gedaan.
5.2.
Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 944 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1).
5.3.
De rechtbank beschouwt de zaken met procedurenummers 12/178, 12/179 en 12/180 als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit en zal in deze zaak een proceskostenvergoeding van 1/3 maal € 944 = € 314 (afgerond) toekennen.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar,
  • vernietigt de navorderingsaanslag;
  • vernietigt de beschikking heffingsrente;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 314;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 302 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 16 juli 2013 door mr.drs. M.M. de Werd, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en dr. mr. A.W. Schep, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.