ECLI:NL:RBZWB:2013:5108

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 juli 2013
Publicatiedatum
10 juli 2013
Zaaknummer
AWB-12_5840
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fiscale behandeling van turbovorderingen en de geldigheid van vaststellingsovereenkomsten na wetswijzigingen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 juli 2013, staat de fiscale behandeling van turbovorderingen centraal. De belanghebbende had in 1992 alle aandelen gekocht in een vennootschap, die later haar naam wijzigde en haar onderneming in een dochtervennootschap inbracht. In 1996 heeft de belanghebbende een lening omgezet in aandelenkapitaal, maar met de wetswijzigingen van 1997 werd de belastingheffing op aflossingen van dergelijke vorderingen gewijzigd. De belanghebbende had in 1998 een vaststellingsovereenkomst gesloten met de inspecteur van de Belastingdienst, waarin werd afgesproken hoe om te gaan met de fiscale gevolgen van deze transacties. De inspecteur belastte in 2009 een aflossing van € 45.635 als inkomen uit werk en woning, wat de belanghebbende betwistte op basis van de vaststellingsovereenkomst.

De rechtbank oordeelde dat de wetswijzigingen, die in 2001 in werking traden, een onvoorziene omstandigheid waren die de inspecteur in staat stelden om niet meer gebonden te zijn aan de afspraken in de vaststellingsovereenkomst. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, omdat de inspecteur terecht de aflossing als inkomen uit werk en woning belastte. De rechtbank concludeerde dat de afspraken in de vaststellingsovereenkomst niet meer van toepassing waren door de gewijzigde wetgeving, en dat de inspecteur de dividendbelasting aan de vennootschap zou restitueren, maar niet aan de belanghebbende.

De uitspraak benadrukt de impact van wetswijzigingen op bestaande overeenkomsten en de noodzaak voor belastingplichtigen om rekening te houden met toekomstige veranderingen in de wetgeving. De rechtbank wees ook op het belang van duidelijke afspraken in vaststellingsovereenkomsten, vooral in het licht van veranderende fiscale regels.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 12/5840
uitspraak van 10 juli 2013
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Eindhoven,
de inspecteur.
12/5840
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 1 oktober 2012 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2009 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer: [nummer].H.96).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2013.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigden
[gemachtigden], verbonden aan [kantoornaam gemachtigden] te Weert, en namens de inspecteur, [gemachtigden].

1.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond

2.Gronden

2.1.
Belanghebbende heeft in 1992 alle aandelen gekocht in [A BV] voor
f2,00. Na de aankoop zijn alle aandelen, op één genummerd aandeel na, gecertificeerd en is de naam van de BV gewijzigd, eerst in [B BV] en vervolgens in [C BV] (hierna: [C BV]). [C BV] heeft op vervolgens tegen uitreiking van aandelen haar gehele onderneming ingebracht in haar dochtervennootschap [B BV].
2.2.
[C BV] heeft in 1995 van belanghebbende 9.000 certificaten van aandelen à
f1.000 ingekocht tegen de nominale waarde van
f1.000 per aandeel, dus voor in totaal
f9.000.000. De ingekochte aandelen zijn op 21 mei 1996 ingetrokken. Het verschuldigde bedrag is op
30 juli 1995 omgezet in een achtergestelde renteloze lening. In 1995 heeft [C BV]
f500.000 afgelost op deze lening en op 3 juni 1996
f200.000.
2.3.
Op 4 juni 1996 heeft belanghebbende van het resterende leningdeel van
f8.300.000 een deel ter grote van
f6.370.000 omgezet in gestort kapitaal op nieuw uitgegeven aandelen [Holding 1] en [Holding 2] Ter zitting is komen vast te staan dat op dat moment de vordering al volwaardig was.
2.4.
Met ingang van 1997 is de Wet op de inkomstenbelasting 1964 gewijzigd, onder meer voor wat betreft de aanmerkelijkbelangbelasting. Het tarief voor winst uit aanmerkelijk belang ging naar 25%. Indien sprake was van een aanmerkelijk belang in een vennootschap, werden ook schuldvorderingen op die vennootschap tot het aanmerkelijk belang gerekend (artikel 20a, vierde lid, Wet IB 1964) en werd de aflossing van een schuldvordering aangemerkt als een vervreemding (artikel 20a, zesde lid, Wet IB 1964). De wetgever heeft daarbij gekozen voor een terugwerkende kracht van het nieuwe regime voor turbosituaties tot 4 juni 1996, zie artikel XV, tweede lid, van de Wet van 13 december 1996, Stb. 1996, 652, dat luidt als volgt:
2. Met betrekking tot aandelen en schuldvorderingen waarvan de tegenprestatie ten tijde van de verkrijging minder dan zeventig percent bedraagt van het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal respectievelijk het nominale bedrag van die schuldvorderingen werken de wijzigingen ingevolge artikel I, onderdelen A, C, D, E – met uitzondering van artikel 24, vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 -, G, H, I, K, L, M, P.1, R, S, V.2, V.3, W, X, Y, Z, AA, BB, CC, DD, EE, GG, HH, II en KK, artikel III, onderdelen A.2, C, artikel IV, artikel VI, onderdeel B, en artikel XIII, eerste lid en vierde lid, van deze wet terug tot en met 4 juni 1996; alsdan worden de in artikel 70c en artikel 70d van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 alsmede de in artikel XIII, eerste lid en vierde lid, van deze wet genoemde data van 31 december 1996 en 1 januari 1997 met betrekking tot deze aandelen en schuldvorderingen vervangen door onderscheidenlijk 3 juni 1996 en 4 juni 1996.
Voor de toepassing van de eerste volzin geldt als tegenprestatie bij de verkrijging van aandelen in het kader van de omzetting van een schuldvordering in aandelenkapitaal, de tegenprestatie bij de verkrijging van die schuldvordering; voorts is voor de toepassing van die volzin het bepaalde in artikel 70c, vierde en vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van overeenkomstige toepassing. De eerste volzin is niet van toepassing voor zover de aandelen aan de belastingplichtige zijn uitgereikt ten laste van een in de vennootschap aanwezige reserve of gestort kapitaal, mits met betrekking tot de op dat tijdstip reeds in bezit zijnde aandelen van de vennootschap de tegenprestatie ten tijde van de verkrijging van die aandelen zeventig percent of meer bedraagt van het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal.
In artikel 70c, vijfde lid, waar bovenstaand artikel naar verwijst, is bepaald:
Ingeval voor 1 januari 1997 een schuldvordering is ontstaan in het kader van een schuldigerkenning ter zake van teruggaaf van aandelenkapitaal, geldt voor de berekening van winst uit aanmerkelijk belang als verkrijgingsprijs van die schuldvordering per 1 januari 1997 de verkrijgingsprijs van de desbetreffende aandelen (…).
2.5.
Belanghebbende heeft contact opgenomen met de inspecteur over de gevolgen van de transacties van 4 juni 1996. Op 3 september 1998 hebben belanghebbende en de inspecteur een vaststellingsovereenkomst gesloten die – voor zover hier van belang - luidt als volgt:
(…) over de problematiek met betrekking tot aflossingen in 1996 van vorderingen van [belanghebbende] op [[C BV]].
Wij kwamen overeen de uitkomsten van het gesprek vast te leggen in de hieronder opgenomen overeenkomst die tot doel heeft de rechtens geldende positie als volgt vast te stellen:
  • de als storting op de aandelen [Holding 1] en [Holding 2] overgemaakte gelden, groot f 3.500.000,- en f 2.870.000,-, samen f 6.370.000,-, worden overgemaakt aan [[C BV]].
  • de bij [Holding 1] en [Holding 2] op de over te maken gelden behaalde rendementen zullen eveneens overgemaakt worden aan [[C BV]] en daar als haar eigen winst in het resultaat van 1998 worden opgenomen.
  • voor het genoemde bedrag van f 6.370.000,- wordt de vordering die [belanghebbende] per 4 juni 1996 op [[C BV]] had, geacht niet te zijn afgelost en bestaat zij derhalve nog als zodanig, de regeling opgenomen in artikel 24, lid 4 van de Wet op de inkomstenbelasting is hierop van toepassing.
  • per valutadatum 3 juni 1996 heeft een aflossing groot f 200.000,- op de vordering plaatsgevonden die derhalve niet onder het ‘nieuwe AB-regime” valt.
  • voor het restant tot f 8.500.000,-, derhalve voor f 1.930.000,- hebben in 1996, na 4 juni, aflossingen op de vordering plaatsgevonden die als vervreemdingsvoordeel tot de bij [belanghebbende] tegen 25% te belasten aanmerkelijk belang winst van 1996 behoren, deze f 1.930.000,- zal tot de belaste inkomsten van 1996 worden gerekend.
  • de vordering op en aandelen in [[C BV]] hebben een verkrijgingprijs van f 1,-.(…)
2.6.
In 2009 heeft [C BV] een bedrag afgelost van € 45.635. Daarover heeft de BV € 8.053 dividendbelasting voldaan. Belanghebbende heeft het bedrag in de aangifte vermeld als inkomen uit aanmerkelijk belang en wel als volgt:
Bruto dividend: € 53.688
Af: ingehouden dividendbelasting:
€ 8.053
Netto dividenduitkering € 45.635
2.7.
De inspecteur heeft bij de aanslag het netto bedrag van de aflossing ad € 45.635 belast als inkomsten uit werk en woning. In geschil is, of dat juist is. Belanghebbende beroept zich op de vaststellingsovereenkomst. Indien belanghebbende in het gelijk wordt gesteld, is niet in geschil dat de aanslag moet worden verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 144.608 (€ 87.443 conform de aangifte + € 57.165 rente op de vordering) en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 53.688 met verrekening van € 8.053 dividendbelasting. Belanghebbende heeft subsidiair gesteld dat in elk geval de ingehouden dividendbelasting alsnog moet worden verrekend.
2.8.
Belanghebbende heeft verzocht om integrale proceskostenvergoeding.
2.9.
De onder 2.4 vermelde wetswijziging komt er op neer – voor zover in dit geschil van belang is - dat (a) vorderingen van een aanmerkelijkbelanghouder op zijn vennootschap worden bestempeld tot turbovorderingen indien de verkrijgingsprijs ervan minder is dan 70% van de nominale waarde, (b) bij een dergelijke vordering die is ontstaan uit terugbetaling op aandelenkapitaal als verkrijgingsprijs geldt de verkrijgingsprijs van die aandelen en (c) aflossingen op een dergelijke vordering met ingang van 4 juni 1996 werden aangemerkt als vervreemding van aanmerkelijk belang waarvan de winst belastbaar is tegen een tarief van 25%.
2.10.
In de vaststellingsovereenkomst hebben belanghebbende en de inspecteur afgesproken dat de op 4 juni 1996 gepleegde transacties grotendeels mochten worden teruggedraaid. Nadat die transacties waren teruggedraaid, had belanghebbende een vordering op [C BV] groot
f6.370.000. Die vordering was ontstaan door de in 2.2. vermelde inkoop van aandelen waarvan de verkrijgingsprijs
f2,- was geweest. Aldus was sprake van een vordering die viel onder het in 2.9. geschetste regime en dus van een turbovordering. De afspraak in de vaststellingsovereenkomst dat aflossingen op die vordering zouden worden belast als winst uit aanmerkelijk belang tegen een tarief van 25%, was volledig in overeenstemming met de vanaf 4 juni 1996 geldende wettelijke regeling.
2.11.
Met ingang van 2001 is de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) in werking getreden. Artikel 3.92 van de Wet IB 2001 bepaalt dat belastbaar is als inkomen uit werk en woning – resultaat van een werkzaamheid – het rendabel maken van vermogensbestanddelen voor zover deze ter beschikking worden gesteld aan een vennootschap waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft. Artikel AJ van de Invoeringswet Wet IB 2001 bepaalt dat vermogensbestanddelen die met ingang van 2001 op grond van artikel 3.92 Wet IB 2001 tot een werkzaamheid worden gerekend, per die datum worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer maar maakt een uitzondering voor turbovorderingen als de onderhavige (lid 5). Op basis van deze wetsbepalingen is de aflossing op de vordering op [C BV] terecht belast als inkomsten uit werk en woning.
2.12.
Het wetsvoorstel IB 2001 dateert van 16 september 1999, dus ruimschoots na de datum van de vaststellingsovereenkomst. Het wetsvoorstel ging oorspronkelijk nog uit van toepassing van een (verhoogd) aanmerkelijkbelangtarief van 30% op inkomsten uit vorderingen als de onderhavige. Pas later is het huidige artikel 3.92 Wet IB met progressieve heffing over dit soort inkomsten in het voorstel opgenomen. Partijen konden bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst met deze wetswijziging nog geen rekening houden.
De wetswijziging is dan naar het oordeel van de rechtbank dan ook een onvoorziene omstandigheid waardoor de inspecteur met ingang van 2001 niet meer is gebonden aan hetgeen in de vaststellingsovereenkomst staat over het toepasselijke belastingregime bij aflossingen op de vordering.
2.13.
Voor dat geval heeft belanghebbende gevraagd om verrekening van de betaalde dividendbelasting. De inspecteur heeft ter zitting gesteld dat de dividendbelasting aan [C BV] zal worden gerestitueerd. Tussen partijen is niet in geschil dat de aflossing op de vordering € 45.635 is geweest. Er is dan geen reden een hoger bedrag dan dat in de heffing te betrekken. Van een dividenduitkering is geen sprake geweest zodat [C BV] ten onrechte dividendbelasting heeft afgedragen. Nu die dividendbelasting niet ten laste van belanghebbende is gekomen, kan deze ook niet bij hem worden verrekend.
2.14.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
2.15.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 10 juli 2013 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.C.W. Hermus, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 11 juli 2013
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.