ECLI:NL:RBZWB:2013:4776

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 juni 2013
Publicatiedatum
27 juni 2013
Zaaknummer
AWB-11_897
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingplicht en vestigingsplaats van een limited company opgericht naar het recht van het Eiland Man

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 juni 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een limited company, opgericht naar het recht van het Eiland Man, en de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende feitelijk in Nederland was gevestigd, omdat de beneficial owner, [F], in de jaren 1998 tot en met 2008 in Nederland woonde en de feitelijke leiding had over de onderneming. De inspecteur had aanslagen vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd voor de jaren 2004 tot en met 2008, die door de rechtbank grotendeels zijn gehandhaafd, maar met enkele verminderingen. De rechtbank oordeelde dat de leningen die belanghebbende had verstrekt aan andere entiteiten, feitelijk afkomstig waren van [F], waardoor de rentebaten bij [F] belastbaar zijn. De rechtbank heeft de navorderingsaanslag V.47 vernietigd en de andere aanslagen verminderd. Tevens zijn de verzuimboetes vernietigd, omdat de inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat aanmaningen voor het doen van aangifte waren verstuurd. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de proceskosten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummers AWB 11/897 tot en met 11/899, 11/901 en 11/902
uitspraak van 25 juni 2013
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Eindhoven,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende aanslagen opgelegd:
1.1.1.
Een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) met dagtekening 3 september 2008 over het jaar 2004 (V.47), procedurenr. 11/897.
1.1.2.
Aanslagen Vpb:
  • met dagtekening 31 december 2008 voor het jaar 2005 (V.56), procedurenr. 11/898;
  • met dagtekening 15 augustus 2009 voor het jaar 2006 (V.66), procedurenr. 11/899;
  • met dagtekening 22 augustus 2009 voor het jaar 2007 (V.76), procedurenr. 11/901;
  • met dagtekening 14 augustus 2010 voor het jaar 2008 (V.86), procedurenr. 11/902.
1.2.
De inspecteur heeft bij beschikkingen een vergrijpboete opgelegd bij de navorderingsaanslag V.47 en verzuimboeten bij de aanslagen Vpb voor de jaren 2005 tot en met 2008. Daarnaast heeft de inspecteur voor alle belastingaanslagen bij beschikking bedragen aan heffingsrente vastgesteld.
1.3.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 4 januari 2011 de belastingaanslagen, de beschikkingen heffingsrente en de verzuimboetes gehandhaafd en de vergrijpboete vernietigd.
1.4.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 9 februari 2011, ontvangen bij de rechtbank op 10 februari 2011, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 302.
1.5.
De inspecteur heeft in alle zaken verweerschriften ingediend.
1.6.
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2012 te Breda. Aldaar zijn tegelijkertijd behandeld de zaken van belanghebbende met de procedurenummers 11/897 tot en met 11/899, 11/901 en 11/902, de zaken op naam van [F] met de procedurenummers 11/1139 tot en met 11/1160 en de zaken op naam van [B Ltd] met de procedurenummers 11/903 tot en met 11/918. Ter zitting zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Breda, en namens de inspecteur, [gemachtigden].
De zitting is geschorst in verband met een door belanghebbende ingediend verzoek tot wraking. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen ter zitting van de wrakingskamer is overgelegd. Bij uitspraak van 20 november 2012 heeft de wrakingskamer van de rechtbank het verzoek afgewezen. De zaak is vervolgens op dezelfde dag voortgezet in de staat waarin deze zich bevond. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting wederom geschorst. De inspecteur is daarbij in de gelegenheid gesteld om stukken over te leggen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is toegezonden.
1.7.
De inspecteur heeft bij brieven van 21 december 2012 en 28 maart 2013 nadere stukken ingediend die in kopie aan de belanghebbende zijn verstrekt.
1.8.
De mondelinge behandeling is voortgezet op 9 april 2013 te Breda. Aldaar zijn tegelijkertijd behandeld de zaken van belanghebbende met de procedurenummers 11/897 tot en met 11/899, 11/901 en 11/902, de zaken op naam van [F] met de procedurenummers 11/1139 tot en met 11/1160 en de zaken op naam van [B Ltd] met de procedurenummers 11/903 tot en met 11/918. Ter zitting zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Breda, en namens de inspecteur, [gemachtigden].
De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan belanghebbende. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt dat tegelijkertijd met de uitspraak aan partijen wordt toegezonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is opgericht in 1998 en formeel gevestigd op het Eiland Man. Alle aandelen in belanghebbende worden gehouden door [Trust] (verder: [Trust]). [D Ltd] (verder: [D Ltd]) is de beheerder van [Trust]. [F] (verder: [F]) is settlor van [Trust]. De broer van [F], [broer] (verder: de broer) is de beneficiary. [D Ltd] factureert de kosten van belanghebbende voor het beheer aan een postbus in Nederland die op naam staat van [autobedrijf 3] te [plaats 2]. [F] heeft zich bij [D Ltd] geregistreerd als beneficial owner van [belanghebbende]. Hij tekent bescheiden voor belanghebbende en heeft [B] (verder: [B]) van [autobedrijf 1] gemachtigd op te treden namens belanghebbende. [F] heeft aan [D Ltd] als emailadres voor belanghebbende opgegeven [e-mailadres].
2.2.
In 2007 is door de FIOD een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar [F]. In het kader van het strafrechtelijk onderzoek heeft de FIOD op diverse plaatsen in Nederland doorzoekingen gedaan. Daarbij zijn stukken gevonden betreffende onder meer belanghebbende en [B Ltd] (verder: [B Ltd]). Onder meer de verdichte balansen van de jaren 2004 tot en met 2006, 2008 en 2009 van belanghebbende zijn tijdens doorzoekingen in Nederland aangetroffen.
2.3.
[F] heeft vanaf 1962 ingeschreven gestaan op de volgende adressen: van 13 april 1962 tot 21 januari 1993 op [adres 1] te [plaats 1], daarna tot 4 mei 2001 in [plaats 2], vanaf 4 mei 2001 tot 8 januari 2004 op [adres 2] te [plaats 1], daarna tot 14 februari 2006 in [plaats 2] en vanaf 14 februari 2006 op het adres [adres 3] te [plaats 3], Duitsland.
2.4.
[B] heeft in 2003 namens [F] bij [D Ltd] gevraagd naar de mogelijkheden om een structuur op te zetten op het Eiland Man en bevestigd dat is gekozen voor een trust die alle aandelen houdt in een limited company opgericht naar het recht van het Eiland Man. Volgens het “Client information form”, dat is ingevuld door [F], worden de ondernemingsactiviteiten van belanghebbende in Nederland uitgeoefend.
2.5.
Belanghebbende heeft in 2004 een lening verstrekt aan [autobedrijf 4] (verder: [autobedrijf 4]) van € 880.000 en op 1 februari 2007 een lening van € 385.000 aan [H Ltd] (verder: [H Ltd]). Tot de gedingstukken behoort correspondentie uit december 2003 en januari 2004 tussen [B] en [D Ltd] over een overmaking naar belanghebbende en een cheque voor [Trust], een opdracht van [F] en de broer om respectievelijk € 550.000 en € 130.000 (totaal € 680.000) per cheque af te schrijven van hun bankrekeningen in Luxemburg en over te maken naar [Trust] en een brief van januari 2004 waarin [D Ltd] bevestigt aan [B] dat op de bankrekening van [Trust] € 689.414,82 staat. [Trust] heeft vervolgens dit bedrag doorgeleend aan [belanghebbende].
2.6.
Op 14 april 2004, 15 maart 2005 en 1 maart 2006 heeft [F] aan de belastingautoriteiten van het Eiland Man verklaard dat belanghebbende geen inkomsten heeft genoten op het Eiland Man.
2.7.
Aan belanghebbende zijn over de jaren 2005 tot en met 2008 aangiftebiljetten Vpb uitgereikt. Deze aangiften zijn niet ingediend.
2.8.
De inspecteur stelt dat [F] in alle jaren woonachtig was in Nederland, dat [F] de uiteindelijk gerechtigde is van [Trust] en belanghebbende en dat [Trust] en belanghebbende steeds gevestigd zijn geweest in Nederland.
2.9.
Aan belanghebbende zijn over de jaren vanaf 2004 tot en met 2008 ter zake (navorderings)aanslagen Vpb opgelegd. De belastbare bedragen zijn als volgt vastgesteld:
Aanslag
Lening
Rente op lening
Vastgesteld belastbaar bedrag
V.47
13.173
13.173
V.56
51.957
51.957
V.66
52.042
52.042
V.76
385
79.569
464.569
V.86
464.569
2.10.
De rentebaten die in de jaren 2004 tot en met 2006 zijn belast, zijn als “interest receivable” vermeld in de balansen van belanghebbende. Op die balansen staat tevens tot en met 2006 een bedrag vermeld aan “other debtors” van € 889.415 en “other creditors”van € 889.415. In 2008 is het bedrag aan “other debtors”verminderd tot € 717.883 en het bedrag aan “creditors” verhoogd tot € 1.166.422. De jaarstukken vermelden geen betaalde rente.
2.11.
Alle belastingaanslagen zijn direct en ineens invorderbaar gesteld.

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
zijn de stukken van het geding rechtsgeldig verkregen?
zijn de (navorderings-)aanslagen terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
zijn de verzuimboetes terecht opgelegd?
zijn de beschikkingen heffingsrente juist vastgesteld?
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de inspecteur bevestigend. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd ter zitting en in de van hen afkomstige stukken.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de (navorderings-)aanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Rechtsgeldigheid overgelegde stukken
4.1.1.
Vaststaat dat in Nederland op diverse plaatsen bij diverse betrokkenen in het kader van het strafrechtelijk onderzoek doorzoekingen hebben plaatsgevonden. Daarbij zijn stukken in beslaggenomen. Op 26 november 2007 heeft de Officier van Justitie toestemming verleend om gegevens uit het strafrechtonderzoek “Witte Reus” te gebruiken voor de heffing en inning van belastingen.
4.1.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat de door de inspecteur ingebrachte gegevens deels moeten zijn verkregen via een internationaal rechtshulpverzoek van Nederland aan het Eiland Man. Ter zitting heeft belanghebbende daarbij geciteerd uit een brief van de autoriteiten van het Eiland Man over het gebruik van gegevens uit een internationaal rechtshulpverzoek voor andere dan strafrechtelijke doeleinden. De inspecteur heeft gesteld dat naar zijn weten alle door hem overgelegde stukken zijn verkregen uit de doorzoekingen in Nederland.
4.1.3.
De rechtbank is van oordeel dat geen aanwijzingen in het dossier te vinden zijn dat de inspecteur stukken heeft gebruikt en heeft overgelegd die zijn verkregen uit een rechtshulpverzoek aan de autoriteiten van het Eiland Man. Aannemelijk is dat de stukken zijn gevonden bij de diverse doorzoekingen in Nederland, onder meer bij [B], de voormalig gemachtigde [D], accountant [accountant], de broer of in de administraties van de ondernemingen aan wie leningen zijn verstrekt. Belanghebbende heeft ter zitting geciteerd uit een brief die zij niet heeft overgelegd. Zij heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat die brief betrekking had op belanghebbende. De rechtbank merkt daarbij verder op dat het verzoek van de inspecteur aan en de toestemming van het functioneel parket om de gegevens uit het strafrechtonderzoek “Witte Reus” te mogen gebruiken voor de heffing van belasting zo ruim is geformuleerd dat het verzoek en de verleende toestemming niet alleen betrekking hebben op de in dat verzoek met name genoemde personen maar op alle verdachten in dat onderzoek.
(Navorderings)-aanslagen
4.2.1.
De rechtbank heeft bij uitspraken van heden in de zaken van [F] (procedurenummers 11/1139 tot en met 11/1160) geoordeeld dat [F] de beneficial owner is van belanghebbende, dat [F] in de periode 1998 tot en met 2008 in Nederland woonachtig was, dat de € 550.000 die van de Luxemburgse bankrekening van [F] is overgemaakt naar [Trust] en door [Trust] is doorgeleend aan [belanghebbende] een lening is van [F] aan [belanghebbende] en dat de rente op die lening bij [F] belastbaar is. Ter zitting is voor dat geval vast komen te staan dat de rentebaten die bij [F] belast zijn, aftrekbaar zijn bij belanghebbende. Cijfermatig werkt dit als volgt uit:
Aanslag
Vastgesteld belastbaar bedrag
Af
Gecorrigeerd belastbaar bedrag
V.47
13.173
-24.337
V.56
51.957
-32.45
19.507
V.66
52.042
-32.45
19.592
V.76
464.569
-32.45
432.119
Gelet hierop dient de navorderingsaanslag V.47 te worden vernietigd.
4.2.2.
Met betrekking tot de andere aanslagen overweegt de rechtbank als volgt.
4.2.3.
In geschil is of belanghebbende in de onderhavige jaren belastingplichtig is in Nederland. Belanghebbende heeft gesteld dat de activiteiten uitsluitend bestaan uit vermogensbeheer, waaronder het aangaan van geldleningen en dat de activiteiten van de dagelijkse, feitelijke leiding van belanghebbende daarom beperkt waren en geheel door de bestuurders, die zetelen op het Eiland Man, werden verricht. De inspecteur is van mening dat belanghebbende feitelijk in Nederland is en was gevestigd en dat zij in alle jaren binnenlands belastingplichtige was in de zin van artikel 2 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb).
4.2.4.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, Wet Vpb zijn in Nederland gevestigde vennootschappen welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld als binnenlands belastingplichtigen aan de heffing van vennootschapsbelasting onderworpen. Op grond van artikel 4, eerste lid, van de AWR dient de vestigingsplaats van een lichaam te worden beoordeeld naar de omstandigheden. Bij de beoordeling van de vestigingsplaats van een lichaam moet in het algemeen ervan worden uitgegaan dat de werkelijke leiding van het lichaam berust bij zijn bestuur en dat de vestigingsplaats overeenkomt met de plaats waar dit bestuur zijn leidinggevende taak uitoefent. Wanneer echter aannemelijk is dat de werkelijke leiding van het lichaam door een ander wordt uitgeoefend dan dat bestuur, kan er aanleiding zijn als vestigingsplaats van het lichaam aan te merken de plaats van waaruit die ander de leiding uitoefent (Hoge Raad 23 september 1992, nr. 27 293, gepubliceerd in BNB 1993/193).
4.2.5.
De rechtbank leidt uit de stukken – in het bijzonder de correspondentie van [B] met [D Ltd] - af dat alle feitelijke beslissingen betreffende belanghebbende door [F] werden genomen en dat voor alle handelingen inzake belanghebbende eerst toestemming aan [F] werd gevraagd. De werkelijke leiding van belanghebbende werd derhalve niet door het bestuur op het Eiland Man uitgeoefend maar door [F]. Nu [F], zoals de rechtbank heeft geoordeeld in de in 4.2.1. vermelde zaken, in alle jaren in Nederland op het adres [adres 2] te [plaats 1] woonde, was belanghebbende eveneens feitelijk in Nederland gevestigd, zodat zij binnenlands belastingplichtige was voor de Vpb. De rechtbank is verder van oordeel dat, gelet op de omstandigheid dat de aangiftebiljetten over de jaren 2005 tot en met 2008 naar het adres [adres 2] te [plaats 1] zijn gezonden, de aangiftebiljetten op rechtsgeldige wijze zijn uitgereikt.
4.2.6.
Vast staat dat belanghebbende over alle jaren de aan haar uitgereikte aangiftebiljet niet heeft ingediend, terwijl zij dat wel had moeten doen. Deze constatering leidt dan tot omkering van de bewijslast als bedoeld in artikel 27e van de AWR (tekst tot 2012). Belanghebbende heeft met hetgeen zij in het geding heeft gebracht de onjuistheid van de uitspraken op bezwaar niet doen blijken.
4.2.7.
De omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat de inspecteur niet van de verplichting om aannemelijk te maken dat de door hem vastgestelde belastbare bedragen op een redelijke schatting berusten.
4.2.8.
Nu belanghebbende binnenlands belastingplichtige was, heeft de inspecteur terecht de in de jaarstukken van belanghebbende vermelde rentebaten belast. De rechtbank ziet geen reden de aanslagen verder te verminderen dan in 4.2.1 is vermeld.
4.2.9.
De inspecteur heeft in 2007 het bedrag van de door belanghebbende verstrekte lening aan [H Ltd] bij belanghebbende belast. De inspecteur heeft aanvankelijk hetzelfde bedrag bij [F] in 2007 belast. Deze aanslag is abusievelijk verminderd tot nihil, zodat uiteindelijk in 2007 bij [F] niets is belast. De rechtbank heeft in de 4.2.1 vermelde zaken van [F] geoordeeld dat [F] de door belanghebbende uitgeleende bedragen aan onder meer [autobedrijf 4] aan belanghebbende als leningen heeft verstrekt en dat deze bedragen en de daarbij behorende rentebedragen daarom bij [F] belast zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft hetzelfde te gelden voor het bedag van € 385.000 dat belanghebbende heeft geleend aan [H Ltd], temeer nu uit de balansen van belanghebbende in 2006 en 2008 blijkt dat in 2007 het bedrag aan crediteuren is gestegen. Het belastbare bedrag van 2007 moet dan worden verminderd met € 385.000 en tevens met de daarover berekende rente van € 27.527 (zie 5.1.1 van het controlerapport) . Rekeninghoudend met de in 4.2.1 genoemde correctie dient het belastbare bedrag vastgesteld te worden op € 432.119 minus € 385.000 minus € 27.527 of € 19.592.
4.2.10.
In de aanslag V.86 is door de inspecteur het belastbare bedrag over 2008 vastgesteld op € 432.119. Dit is conform het vastgestelde bedrag van de aanslag over 2007. De rechtbank acht dit, gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.1 en 4.2.9 is overwogen, geen redelijke schatting en ziet om die reden aanleiding de aanslag te verminderen tot een belastbaar bedrag van € 19.592.
Conclusie
4.3.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, moet de navorderingsaanslag V.47 worden vernietigd en moeten de aanslagen V.56, V.66, V.76 en V.86 worden verminderd.
Verzuimboetes
4.4.
De rechtbank zal de verzuimboetes vernietigen nu belanghebbende heeft bestreden, en de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt, dat aanmaningen voor het doen van aangifte zijn verstuurd.
Heffingsrente
4.5.
Belanghebbende heeft tegen de heffingsrente geen zelfstandige grieven aangevoerd. Niet is gebleken dat de in rekening gebrachte heffingsrente onjuist is berekend. Wel dient de beschikking V.47 te worden vernietigd, omdat de aanslag wordt vernietigd en dienen de bedragen aan heffingsrente V.56, V.66, V.76 en V.86 overeenkomstig de vermindering van de aanslagen te worden verminderd.
4.6.
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond.

5.Proceskosten en immateriële schadevergoeding

Proceskosten
5.1.1. Belanghebbende heeft verzocht om een integrale vergoeding van de door haar gemaakte proceskosten in de bezwaar- en beroepsfase. Nu zij geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) heeft aangevoerd en deze aan de rechtbank ook overigens niet zijn gebleken, bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding af te wijken van de krachtens artikel 2, eerste lid, van het Besluit voorgeschreven forfaitaire bedragen.
5.1.2. De rechtbank zal de kosten die aan belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep worden vergoed, vaststellen op basis van het Besluit.
Kosten bezwaarfase
5.1.3. Blijkens de motivering van de uitspraken op bezwaar van 4 januari 2011 heeft de inspecteur inzake de navorderingsaanslag V.47 reeds een kostenvergoeding toegekend waarbij de wegingsfactor wegens de zwaarte van de zaak is vastgesteld op 1,5. De rechtbank zal (ook) in de overige zaken het beroep en daarmee het bezwaar gegrond verklaren. Het bezwaarschrift tegen de aanslag V.56 is door de inspecteur ontvangen op 22 januari 2009, tegen de aanslagen V.66 en V.76 op 1 september 2009 en tegen de aanslag V.86 op 2 september 2010. Inhoudelijk betreft het dezelfde problematiek. De rechtbank beschouwt de zaken V.66 en V.76 als samenhangende zaken in de zin van het Besluit. In de zaken V.56 en V.86 zal afzonderlijk een kostenvergoeding worden toegekend. De rechtbank ziet daarnaast aanleiding om een wegingsfactor van 1,5 toe te passen, gelet op de zwaarte van de zaken.
5.1.4. De kosten van de bezwaarfase worden vastgesteld op € 1.057,75 (3 maal 1 punt voor het indienen van bezwaarschriften tegen respectievelijk de aanslag V.56, de aanslagen V.66 en V.76 en de aanslag V.86 met een waarde van € 235 maal een wegingsfactor van 1,5).
Proceskosten beroepsfase
5.1.5. Belanghebbende heeft tegen de belastingaanslagen en de boetes één beroepschrift ingediend. De inspecteur heeft in alle zaken afzonderlijk uitspraken gedaan. Derhalve is sprake van meerdere zaken maar deze zijn naar het oordeel van de rechtbank wel samenhangend. De proceskosten hiervoor worden vastgesteld op € 2.655 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de nadere zitting met een waarde per punt van € 472 maal 1,5 wegens het aantal samenhangende zaken en een wegingsfactor 1,5).
5.1.6. Overige kosten zijn gesteld, noch aannemelijk geworden.
5.1.7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, wordt aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend van € 1.057,75 plus € 2.655 of € 3.712,75.
Immateriële schadevergoeding
5.2.1. In het arrest van 10 juni 2011, nr. 09/05112, LJN BO5080, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in belastingzaken, waar artikel 6 EVRM niet van toepassing is, een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan worden toegekend, ook indien het beroep tegen de aanslag of beschikking ongegrond is verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld en dat artikel 8:73 van de Awb in die gevallen van overeenkomstige toepassing is. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006. De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt.
5.2.2. In het in 5.2.1 vermelde arrest van 22 april 2005 heeft de Hoge Raad beslist dat een redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase in beginsel twee jaar is. De redelijkheid van de duur van berechting van een zaak is voorts afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
. de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek en de omvang van het verrichte onderzoek;
. de invloed van de belanghebbende op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.
. de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen;
. de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak.
5.2.3. De bezwaarfase
Sinds de ontvangst van de bezwaarschriften op 15 oktober 2008 (V.47), 22 januari 2009 (V.56),
1 september 2009 (V.66 en V.76) en 2 september 2010 (V.86) is ten tijde van de onderhavige uitspraak tenminste een termijn van vier jaren en acht maanden verstreken. De procedure van belanghebbende heeft tot op heden de volgende fasen met de volgende tijdsduren doorlopen:
Bezwaarfase:
Binnenkomst bezwaarschriften 15 oktober 2008 (V.47), 22 januari 2009 (V.56), 1 september 2009 (V.66 en V.76) en 2 september 2010 (V.86)
Hervatting bezwaarprocedure na stranden compromis poging 2 juni 2010
Overlegging machtiging 1 september 2010
Inzage dossier 14 oktober 2010
Reactie belanghebbende (afzien hoorrecht) 29 oktober 2010
Verzoek inspecteur tot heroverweging afzien hoorrecht 4 november 2010
Reactie belanghebbende (geen hoorrecht) 10 november 2010
Motivering en formele uitspraken op het bezwaar 4 januari 2011
5.2.4. De beroepsfase
Beroepsfase: 28 maanden
Binnenkomst pro-forma beroepschrift 10 februari 2011
Ontvangst zaken en mededeling aan partijen 15 februari 2011
Uitnodiging belanghebbende voor motivering 15 februari 2011 (termijn vier weken)
Motivering beroepschrift 15 maart 2011
Uitnodiging inspecteur voor verweer 5 april 2011 (termijn: vier weken)
Uitstelverzoek inspecteur 29 april 2011
Toekenning verzocht uitstel 2 mei 2011 (tot 6 juni 2011)
2e Uitstelverzoek inspecteur 1 juni 2011
Toekenning verzocht uitstel 7 juni 2011 (termijn vier weken)
Ontvangst verweerschrift 6 juli 2011
Doorzending verweerschrift 7 juli 2011
Uitnodiging voor zitting van 20 november 2012 6 juni 2012
Mondelinge behandeling (inclusief wrakingskamer) 20 november 2012
Reactie inspecteur 31 december 2012
Uitnodiging voor zitting van 9 april 2013 8 maart 2013
Ontvangst nader stuk inspecteur 29 maart 2013
Tweede mondelinge behandeling 9 april 2013
Uitspraak 25 juni 2013
5.2.5. Gezien de in 5.2.3 en 5.2.4 vermelde termijnen is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn in bezwaar en beroep is overschreden. De rechtbank verbindt hieraan de gevolgtrekking dat het onderzoek op de voet van artikel 8:73 van de Awb moet worden heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van belanghebbende om de door haar geleden schade te vergoeden.
5.2.6. Tussen de indiening van het beroepschrift op 10 februari 2011 en de uitspraak van 25 juni 2013 is een tijdsduur verstreken van 2 jaar en 4 maanden. Daarvan is ruim 2 maanden te wijten aan de vertraging van de inspecteur bij het inzenden van het verweerschrift en ruim 4,5 maanden aan de vertraging door de tussentijdse wraking. Ook indien die perioden niet worden meegeteld, resteert een aan de rechtbank te verwijten vertraging. Gelet op onderdeel 3.3.5 van het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/02639, LJN: BO5046, zal de rechtbank de Minister van Veiligheid en Justitie in de voortzetting van deze procedure betrekken.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vernietigt de navorderingsaanslag V.47 en de daarbij vastgestelde beschikking heffingsrente;
  • vermindert de aanslag V.56 tot een naar een belastbaar bedrag van € 19.507 met dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente;
  • vermindert de aanslag V.66 tot een naar een belastbaar bedrag van € 19.592 met dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente;
  • vermindert de aanslag V.76 tot een naar een belastbaar bedrag van € 19.592 met dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente;
  • vermindert de aanslag V.86 tot een naar een belastbaar bedrag van € 19.592 met dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente;
  • vernietigt de boetebeschikkingen.
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 3.712,75;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 302 aan deze vergoedt;
- heropent, ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de immateriële schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb, het onderzoek en merkt de Minister van Veiligheid en Justitie aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan op 25 juni 2013 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr.dr. N.C.G. Gubbels en mr. J.W.M. Tijnagel, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. van Es-Hinnen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 3 juli 2013
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.