In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 juni 2013 uitspraak gedaan in een verzoek om schorsing van een beschikking tot aansprakelijkstelling van de belanghebbende door de ontvanger van de Belastingdienst. De belanghebbende was als bestuurder van een failliete BV aansprakelijk gesteld voor niet-betaalde omzet- en loonbelasting, inclusief heffingsrente en boeten. De beschikking tot aansprakelijkstelling was gedateerd op 27 maart 2012, terwijl de BV op dat moment al in gebreke was met de betaling van naheffingsaanslagen uit 2009 en 2010. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aansprakelijkstelling en verzocht om een voorlopige voorziening om te voorkomen dat de ontvanger de verwachte teruggaaf van inkomstenbelasting zou verrekenen met de aansprakelijkheidsschuld.
De voorzieningenrechter oordeelde dat het verzoek om schorsing kennelijk ongegrond was. De rechter stelde vast dat de BV op het moment van de beschikking in gebreke was, waardoor de aansprakelijkstelling niet als apert onrechtmatig kon worden beschouwd. Bovendien was het argument van de belanghebbende dat schorsing nodig was om verrekening van de teruggaaf te voorkomen niet overtuigend, aangezien de ontvanger had bevestigd dat deze verrekening niet zou plaatsvinden. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen reden was om de beschikking als onrechtmatig te beoordelen en dat een verdere beoordeling van de juistheid van de beschikking in het kader van de voorlopige voorziening niet mogelijk was. De uitspraak werd gedaan zonder mondelinge behandeling, omdat het verzoek kennelijk ongegrond was. Er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.