ECLI:NL:RBZWB:2013:4334

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 juni 2013
Publicatiedatum
23 juni 2013
Zaaknummer
AWB-12_4559
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op aftrek voor uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 juni 2013 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2009, waarin hij uitgaven voor het levensonderhoud van zijn 25-jarige zoon had geclaimd. De zoon volgde een beroepsopleiding en had eigen inkomsten en vermogen. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende geen recht had op aftrek van deze uitgaven, omdat de zoon voldoende eigen middelen had om in zijn levensonderhoud te voorzien. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende zich niet redelijkerwijs gedrongen had kunnen voelen om de kosten te betalen, gezien het eigen inkomen en vermogen van de zoon. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de proceskostenveroordeling af. De uitspraak is openbaar gemaakt op dezelfde dag en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 12/4559
uitspraak van 4 juni 2013
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Goes,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 18 juli 2012 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem over het jaar 2009 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.
Zitting
Een onderzoek ter zitting is met toestemming van beide partijen achterwege gebleven.

1.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2.Gronden

2.1.
Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 71.733. In die aangifte heeft hij uitgaven voor het levensonderhoud van zijn zoon ten bedrage van € 1.400 in aftrek gebracht. Dat bedrag bestaat uit vier (kwartalen) maal € 350.
2.2.
De zoon was in 2009 25 jaar oud. Hij woonde bij belanghebbende. Hij volgde op grond van een praktijkovereenkomst beroepsonderwijs een opleiding tot ICT-beheerder aan het ROC West-Brabant te Breda. Eén dag in de week ging hij naar school, de andere vier dagen werkte hij bij een ICT bedrijf te Terneuzen.
2.3.
De zoon ontving in 2009 een brutoloon van € 10.616 (ingehouden loonheffing € 1.576) en een uitkering van het UWV van € 4.056 (ingehouden loonheffing € 454). Op 1 januari 2009 bedroeg zijn banktegoed € 8.051 en op 31 december 2009 € 10.086.
2.4.
Belanghebbende heeft in de bezwaar- en beroepsfase een specificatie verstrekt van de door hem in 2009 betaalde kosten van levensonderhoud van zijn zoon, zijnde de reiskosten van en naar school, lesgeld, kost en inwoning en kosten voor het gebruik van de privé auto. Voorts heeft belanghebbende gespecificeerd welke kosten de zoon voor zijn rekening heeft genomen. De specificatie van de kosten betreft alle kosten die gemaakt zijn in 2009. Volgens deze specificatie heeft de zoon € 9.449,55 voor zijn rekening genomen en belanghebbende 6.658,50.
2.5.
Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur de geclaimde aftrek niet geaccepteerd en het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 73.133. In geschil is of dit terecht is.
2.6.
In artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), tekst 2009, is bepaald dat uitgaven voor levensonderhoud van kinderen kunnen worden aangemerkt als persoonsgebonden aftrek. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat deze uitgaven in aanmerking worden genomen voorzover de belastingplichtige zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van die uitgaven.
2.7.
Ingevolge artikel 6.13, eerste lid van de Wet IB 2001 komen voor aftrek in aanmerking uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden. Volgens artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Uitvoeringsregeling) (tekst 2009) wordt een kind geacht in belangrijke mate op kosten van de ouder te worden onderhouden als de ouder recht heeft op kinderbijslag of als de op de ouder drukkende uitgaven voor het kind tenminste € 408 per kwartaal bedragen. In dat geval worden ingevolge artikel 36, eerste lid, onderdeel d, van de Uitvoeringsregeling de uitgaven voor levensonderhoud van dit kind in aanmerking genomen tot een bedrag van € 350 per kalenderkwartaal indien het kind 18 jaar of ouder is.
2.8.
Om voor de door belanghebbende geclaimde aftrek in aanmerking te komen moet er sprake zijn van op belanghebbende drukkende kosten en belanghebbende moet zich redelijkerwijs gedrongen hebben kunnen voelen tot het doen van uitgaven die zijn zoon in staat stellen een bestaan te voeren overeenkomstig zijn plaats in de samenleving. Eigen inkomsten en vermogen van de ondersteunde dienen daarbij mede in aanmerking te worden genomen. Voor zover de uitgaven uit eigen middelen van de ondersteunde betaald kunnen worden is er geen sprake van een op belanghebbende drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud in de zin van artikel 2 van de Uitvoeringsregeling.
2.9.
Belanghebbende heeft het bedrag van € 6.658,50 als volgt gespecificeerd:
  • reiskosten ROC 40 weken x 260 km. x € 0,30 = 3.120
  • lesgeld ROC 538,50
  • Kost en inwoning, gebruik privé-auto 12 x € 250 3.000
De inspecteur heeft de juistheid hiervan bestreden. De rechtbank is met de inspecteur van oordeel dat het overzicht erg globaal is. Belanghebbende heeft met hetgeen hij in de conclusie van repliek heeft geschreven, naar het oordeel van de rechtbank de hoogte van de reiskosten wel aannemelijk gemaakt. Ook heeft hij aannemelijk gemaakt dat de kosten voor kost en inwoning en het gebruik van de privé auto hoger waren dan de € 100 die de inspecteur stelt, maar niet dat die kosten € 250 per maand beliepen. Een bedrag van € 175 per maand komt de rechtbank redelijk voor, mede gezien het inkomen van belanghebbende en zijn echtgenote zelf – waardoor het uitgavenpatroon binnen het gezin immers wordt bepaald. Het collegegeld is niet in geschil. De rechtbank gaat er dus vanuit dat aannemelijk is gemaakt dat belanghebbende € 5.758,85 aan uitgaven heeft gedaan voor de zoon.
2.10.
Het geschil spitst zich dan toe op de vraag of belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen kon voelen die kosten te betalen, gezien het eigen inkomen en vermogen van de zoon.
2.11.
Nu de zoon eigen vermogen had, geldt als uitgangspunt dat belanghebbende zich gedrongen kon voelen aantasting van dat vermogen achterwege te laten voor zover het daardoor zou dalen tot onder de bij de Algemene Bijstandswet genormeerde bedrag (Hoge Raad 23 september 1998, nr. 33 582, BNB 1998/378). Dat bedrag was in 2009 € 5.455 voor alleenstaanden. De zoon had eind 2009 een banktegoed van € 10.086. Belanghebbende heeft gesteld dat daarvan € 5.503 was gespaard door de ouders en dat dat geld was bestemd voor de inrichting van een eigen woning zodra de zoon het ouderlijk huis zou verlaten. Naar het oordeel van de rechtbank is dat echter geen reden om aantasting van het vermogen boven het normbedrag van € 5.455 te voorkomen. De zoon had dus € 4.631 kunnen bijdragen aan de door belanghebbende gemaakte kosten. Dat bedrag is inclusief hetgeen de zoon in 2009 heeft gespaard. Daarvan uitgaande zijn de uitgaven die vallen binnen de norm van artikel 6.13, eerste lid van de Wet IB 2001 € 5.758,85 min € 4.631 = € 1.127,85. Dat is minder dan € 480 per kwartaal zodat belanghebbende geen recht heeft op aftrek.
2.12.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
2.13.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 4 juni 2013 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. T.A. Mandemakers, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 13 juni 2013
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.