ECLI:NL:RBZWB:2013:4056

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 april 2013
Publicatiedatum
23 juni 2013
Zaaknummer
AWB-12_1205
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingstermijn en evenredigheidsbeginsel bij verzwegen inkomensbestanddelen uit Zwitserland

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 april 2013, gaat het om de navorderingstermijn voor verzwegen inkomensbestanddelen die zijn opgekomen in Zwitserland. De belanghebbenden, erven van een overleden erflater, hebben bezwaar gemaakt tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting die door de inspecteur van de Belastingdienst zijn opgelegd voor de jaren 1998 tot en met 2005. De rechtbank oordeelt dat de verlengde navorderingstermijn van toepassing is, omdat de inkomensbestanddelen in het buitenland zijn ontstaan. Het beroep op de vrijheid van kapitaalverkeer wordt verworpen, aangezien de rechtbank vaststelt dat de inspecteur de navorderingsaanslagen met voldoende voortvarendheid heeft opgelegd. De rechtbank wijst ook het beroep op schending van het evenredigheidsbeginsel af, omdat de inspecteur niet vrijstaat om het opleggen van een navorderingsaanslag achterwege te laten op basis van een belangenafweging. De rechtbank concludeert dat de navorderingsaanslagen moeten worden gehandhaafd en dat er geen dwangsom verschuldigd is voor het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar, omdat de ingebrekestelling door de gemachtigde was ingetrokken. De beroepen worden ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummers AWB 12/1205 tot en met AWB 12/1214
uitspraak van 23 april 2013
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbenden], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats],

belanghebbenden,
en

de inspecteur van de Belastingdienst/ Oost-Brabant, kantoor ‘s-Hertogenbosch,

de inspecteur.
12/1205
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 7 februari 2012 op het bezwaar van belanghebbenden tegen de aan belanghebbenden voor de jaren 1998 tot en met 2005 opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummers [nummer].H.87, [nummer].H.97, [nummer].H.07, [nummer].H.17, [nummer].H.27, [nummer].H.37, [nummer].H.47, [nummer].H.57) en de voor de jaren 1999 en 2000 opgelegde navorderingsaanslagen vermogensbelasting (aanslagnummers [nummer].K.97 en [nummer].K.07), alsmede de bij de navorderingsaanslagen bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2013 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbenden, [executeur-testamentair] (executeur-testamentair) en [A], vergezeld van hun gemachtigde [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Nijmegen, en namens de inspecteur, [gemachtigden].
De procedures met zaaknummers AWB 12/1205 tot en met AWB 12/1214 zijn gelijktijdig ter zitting behandeld. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
2.
Gronden
2.1.
Belanghebbenden zijn de erven van [erflater] (hierna: erflater). Erflater is op
[datum] 2009 overleden.
2.2.
Op 12 november 2009 heeft de gemachtigde van belanghebbenden een brief aan de inspecteur gestuurd, waarin hij een vrijwillige verbetering doet van in het verleden gedane aangiften door erflater (hierna: de inkeer). Bij de brief heeft de gemachtigde afschriften meegestuurd van een bankrekening van erflater bij de ABN AMRO bank in Zwitserland. De afschriften zien op de jaren 1997 tot en met 2008. Erflater had in deze jaren noch de inkomsten uit noch de bestanddelen van de bankrekening in zijn aangiften voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en de vermogensbelasting vermeld. De gemachtigde heeft de inspecteur verzocht met enige voortvarendheid het dossier af te handelen.
2.3.
Op 25 november 2010 heeft de inspecteur aan de gemachtigde een brief gestuurd waarin hij de afwikkeling van de inkeer heeft uiteengezet. In de brief verzoekt de inspecteur de gemachtigde aan te geven of belanghebbenden ermee akkoord gaan om uit praktische overwegingen één navorderingsaanslag voor het totale bedrag op te leggen, dan wel of zij voor ieder jaar afzonderlijke navorderingsaanslagen wensen.
2.4.
Omdat van de gemachtigde geen reactie werd ontvangen en de navorderingstermijn voor het opleggen van aanslagen over het jaar 1998 dreigde te verstrijken, heeft de inspecteur bij brief van 28 december 2010 aangekondigd navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 en vermogensbelasting 1999 op te leggen. Deze navorderingsaanslagen hebben als dagtekening 31 december 2010. Bij de navorderingsaanslagen is heffingsrente in rekening gebracht.
2.5.
Bij brief van 3 januari 2011 heeft de gemachtigde aan de inspecteur aangegeven, dat belanghebbenden afzonderlijke navorderingsaanslagen over alle jaren wensten. Met dagtekening 18 februari 2011 zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV 1999 tot en met 2005 en vermogensbelasting 2000 opgelegd, waarbij tevens heffingsrente in rekening is gebracht.
2.6.
De gemachtigde heeft op 4 januari 2011, ontvangen door de inspecteur op 5 januari 2011, en op 22 februari 2011, ontvangen door de inspecteur op 23 februari 2011, bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen. De gemachtigde heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de navorderingsaanslagen onvoldoende voortvarend zijn opgelegd, zodat deze naar zijn mening moeten komen te vervallen. De inspecteur heeft op 4 maart 2011 de ontvangst van de bezwaarschriften bevestigd en aangekondigd uiterlijk op 6 mei 2011 uitspraak op bezwaar te doen.
2.7.
Bij brief van 16 mei 2011, ontvangen door de inspecteur op 17 mei 2011, heeft de gemachtigde de inspecteur in gebreke gesteld voor het doen van uitspraak op bezwaar. De gemachtigde heeft de inspecteur verzocht alsnog uitspraak op bezwaar te doen vóór 31 mei 2011.
2.8.
Naar aanleiding van de ingebrekestelling heeft de inspecteur op 24 mei 2011 telefonisch contact opgenomen met de gemachtigde. In dit gesprek is de mogelijkheid besproken om tot een compromis te komen. In dit kader zijn de gemachtigde en de inspecteur overeengekomen de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar op te schorten. De gemachtigde heeft dit op 1 juni 2011 per e-mailbericht als volgt bevestigd:
“(…) Hierbij bevestig ik u dat wij hebben afgesproken de deadline voor het doen van uitspraak op bezwaar tot nader order uit te stellen en eerst trachten overeenstemming te bekijken of een oplossing in der minne mogelijk is. (…)”
2.9.
Bij brief van 1 juni 2011 heeft de inspecteur aan de gemachtigde een compromisvoorstel gedaan. In deze brief heeft de inspecteur tevens vermeld dat hij de ingebrekestelling als ingetrokken beschouwt.
2.10.
De inspecteur en de gemachtigde hebben in de daaropvolgende periode getracht tot een compromis te komen. Bij brief van 21 november 2011 heeft de gemachtigde aan de inspecteur een eindvoorstel gedaan. In deze brief heeft de gemachtigde de inspecteur verzocht om uitspraak op bezwaar te doen indien de inspecteur zich niet in het eindvoorstel kon vinden.
2.11.
De inspecteur heeft vanaf 1 december 2011 meerdere malen getracht de gemachtigde telefonisch te bereiken. Dat is eerst op 13 januari 2012 gelukt. In dit telefoongesprek heeft de inspecteur opnieuw een compromisvoorstel gedaan. Bij brief van
26 januari 2012, ontvangen door de inspecteur op 27 januari 2012, heeft de gemachtigde aan de inspecteur meegedeeld dat belanghebbenden niet akkoord gaan met dit voorstel. Hij heeft de inspecteur verzocht uitspraak op bezwaar te doen. Met dagtekening 7 februari 2012 heeft de inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan.
2.12.
De nagevorderde bedragen aan IB/PVV, vermogensbelasting en in rekening gebrachte heffingsrente zijn als zodanig niet in geschil. Het geschil beperkt zich tot het antwoord op de volgende vragen:
1.
zijn de navorderingsaanslagen met voldoende voortvarendheid opgelegd?
2.
is de inspecteur een dwangsom verschuldigd voor het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar?
Voortvarendheid
2.13.
Ingevolge artikel 16, derde lid, van de AWR vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van een navorderingsaanslag door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Voor zover inkomensbestanddelen in het buitenland zijn opgekomen of afkomstig zijn van in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen is ingevolge het bepaalde in artikel 16, vierde lid, van de AWR sprake van een verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar.
2.14.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) heeft in zijn arrest van
11 juni 2009 (nrs. C-155/08 en C-157/08, Passenheim en Passenheim-van Schoot, BNB 2009/222) geoordeeld dat het toepassen van een langere navorderingstermijn voor inkomsten uit spaartegoeden die worden aangehouden in een andere (lid)staat dan Nederland, leidt tot een beperking van de vrijheid van kapitaalverkeer die alleen aanvaardbaar is indien de navorderingsaanslagen – kort gezegd – met voortvarendheid worden opgelegd.
2.15.
De Hoge Raad heeft zich in het arrest van 26 februari 2010, nr. 43050bis,
BNB 2010/199, en ook in latere arresten bij dit oordeel aangesloten en geoordeeld dat de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag de nodige voortvarendheid moet betrachten. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de inspecteur de vijfjaarstermijn van artikel 16, derde lid, van de AWR niet verder mag overschrijden dan noodzakelijk is (vergelijk: Hoge Raad 9 april 2010, LJN BJ8465, BNB 2010/266). De vraag die hier beantwoord moet worden is of de eis van voortvarendheid ook geldt voor inkomensbestanddelen die opgekomen zijn in een derde land, in casu Zwitserland. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
2.16.
Artikel 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het Verdrag) luidt als volgt:
“1. In het kader van de bepalingen van dit hoofdstuk zijn alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden.
2.
In het kader van de bepalingen van dit hoofdstuk zijn alle beperkingen van het betalingsverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden.”
2.17.
Artikel 64, eerste lid van het Verdrag (de zogenoemde stand still bepaling) luidt als volgt:
“ Het bepaalde in artikel 63 doet geen afbreuk aan de toepassing op derde landen van beperkingen die op 31 december 1993 bestaan uit hoofde van het nationale recht of het recht van de Unie inzake het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe investeringen — met inbegrip van investeringen in onroerende goederen —, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten.”
2.18.
De rechtbank overweegt dat de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR is ingevoerd bij wet van 22 mei 1991 en geldt met ingang van 8 juni 1991 zodat aan de in 2.17 genoemde voorwaarde wordt voldaan.
2.19.
Het HvJ heeft in zijn arrest van 25 juni 2009, nr. C-356/08 (Commissie-Republiek Oostenrijk) geoordeeld dat bankprestaties, waaronder het aanhouden van een bankrekening bij een bank, dienstverlening is in de zin van artikel 57 (toen nog artikel 50) van het Verdrag. Het arrest betrof de verplichting voor bepaalde ondernemers in Oostenrijk om een bankrekening aan te houden bij een Oostenrijkse bank en het HvJ achtte die verplichting in strijd met de vrijheid van dienstverlening (punten 34, 36 en 40).
2.20.
De rechtbank ziet geen reden om het begrip “financiële diensten” in de zin van artikel 64, eerste lid, van het Verdrag beperkter uit te leggen dan het begrip “diensten” in het kader van het vrij verrichten van diensten in de zin van de artikelen 56 en 57 van het Verdrag. Dat leidt tot de conclusie dat het aanhouden van een bank- en of effectenrekening bij een bank financiële dienstverlening is in de zin van artikel 64, eerste lid, van het Verdrag. Voor het aanhouden van tegoeden of effecten bij een bank in een land dat niet tot de Europese Unie behoort, zoals in het onderhavige geval, kan dan geen beroep worden gedaan op de vrijheid van kapitaalverkeer, zodat de verlengde navorderingstermijn onverkort geldt.
2.21.
Ter zitting heeft de gemachtigde nog aangevoerd dat het in het tweede lid van artikel 3:4 van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel is geschonden door bij het voorbereiden en opleggen van de onderwerpelijke navorderingsaanslagen zo weinig voortvarendheid aan de dag te leggen als in dit geval is gebeurd. Met deze stelling miskent de gemachtigde dat, als overigens aan de voorwaarden voor de oplegging van een navorderingsaanslag is voldaan, het de inspecteur niet vrijstaat op grond van een belangenafweging het opleggen daarvan achterwege te laten. Deze stelling treft derhalve geen doel.
2.22.
Gelet op het vorenstaande dienen naar het oordeel van de rechtbank de navorderingsaanslagen te worden gehandhaafd.
Heffingsrente
2.23.
Ingevolge artikel 30f van de AWR en artikel VI van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 in verbinding met artikel 30f van de AWR zoals die bepaling luidde op 31 december 2000, wordt bij het vaststellen van een navorderingsaanslag IB/PVV en vermogensbelasting heffingsrente in rekening gebracht. De hoogte van de in rekening gebrachte heffingsrente is niet in geschil. Belanghebbenden hebben geen afzonderlijke grieven aangevoerd tegen de beschikkingen heffingsrente. Nu de rechtbank ook niet is gebleken dat de in rekening gebrachte heffingsrente onjuist is berekend, bestaat er geen aanleiding tot vermindering daarvan.
Dwangsom
2.24.
Indien niet tijdig uitspraak op bezwaar wordt gedaan, is de inspecteur ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb een dwangsom verschuldigd. Ingevolge het derde lid van dat artikel dienen daarvoor eerst twee weken te zijn verstreken na de dag waarop het bestuursorgaan de schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
2.25.
De gemachtigde heeft verwezen naar de ingebrekestelling van 17 mei 2011. Volgens de gemachtigde heeft hij in zijn e-mailbericht van 1 juni 2011 (zie 2.8) de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar opgeschort en is deze opschorting bij brief van
21 november 2011 (zie 2.10) beëindigd. Nu de uitspraak op bezwaar is gedagtekend
7 februari 2012, zijn volgens de gemachtigde de in artikel 4:17, derde lid, van de Awb bedoelde twee weken verstreken, zodat een dwangsom is verschuldigd. Volgens de inspecteur is de ingebrekestelling echter per 1 juni 2011 ingetrokken. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
2.26.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur uit het telefoongesprek van 24 mei 2011 en het e-mailbericht van de gemachtigde van 1 juni 2011 redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat de ingebrekestelling door de gemachtigde was ingetrokken. De inspecteur heeft de gemachtigde bij brief van 1 juni 2011 met zoveel woorden meegedeeld dat hij de ingebrekestelling als ingetrokken beschouwde. Nu de gemachtigde nadien niet meer op die mededeling is teruggekomen, heeft de inspecteur zich terecht op het standpunt gesteld dat de ingebrekestelling van 17 mei 2011 is komen te vervallen.
2.27.
In de brief van 21 november 2011 heeft de gemachtigde nog een compromisvoorstel gedaan aan de inspecteur. Naar het oordeel van de rechtbank was daarmee nog sprake van een onderhandelingsfase, zodat deze brief niet kan worden aangemerkt als een (nieuwe) ingebrekestelling. De rechtbank is van oordeel dat eerst bij brief van 26 januari 2012 (zie 2.11) sprake is van een (nieuwe) ingebrekestelling in verband met het niet-tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Deze ingebrekestelling is door de inspecteur op 27 januari 2012 ontvangen. De inspecteur heeft binnen twee weken ná 27 januari 2012 uitspraak op bezwaar gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee niet voldaan aan het bepaalde van artikel 4:17, derde lid, van de Awb, zodat geen sprake is van de verschuldigdheid van een dwangsom.
2.28.
Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen ongegrond verklaard.
2.29.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 23 april 2013 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. dr. N.C.G. Gubbels en mr. J.W.M. Tijnagel, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. drs. I.E. Rijsdijk-van Eerd, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 29 april 2013

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 -
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.