2.In het kader van de bepalingen van dit hoofdstuk zijn alle beperkingen van het betalingsverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden.”
2.17.Artikel 64, eerste lid van het Verdrag (de zogenoemde stand still bepaling) luidt als volgt:
“ Het bepaalde in artikel 63 doet geen afbreuk aan de toepassing op derde landen van beperkingen die op 31 december 1993 bestaan uit hoofde van het nationale recht of het recht van de Unie inzake het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe investeringen — met inbegrip van investeringen in onroerende goederen —, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten.”
2.18.De rechtbank overweegt dat de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR is ingevoerd bij wet van 22 mei 1991 en geldt met ingang van 8 juni 1991 zodat aan de in 2.17 genoemde voorwaarde wordt voldaan.
2.19.Het HvJ heeft in zijn arrest van 25 juni 2009, nr. C-356/08 (Commissie-Republiek Oostenrijk) geoordeeld dat bankprestaties, waaronder het aanhouden van een bankrekening bij een bank, dienstverlening is in de zin van artikel 57 (toen nog artikel 50) van het Verdrag. Het arrest betrof de verplichting voor bepaalde ondernemers in Oostenrijk om een bankrekening aan te houden bij een Oostenrijkse bank en het HvJ achtte die verplichting in strijd met de vrijheid van dienstverlening (punten 34, 36 en 40).
2.20.De rechtbank ziet geen reden om het begrip “financiële diensten” in de zin van artikel 64, eerste lid, van het Verdrag beperkter uit te leggen dan het begrip “diensten” in het kader van het vrij verrichten van diensten in de zin van de artikelen 56 en 57 van het Verdrag. Dat leidt tot de conclusie dat het aanhouden van een bank- en of effectenrekening bij een bank financiële dienstverlening is in de zin van artikel 64, eerste lid, van het Verdrag. Voor het aanhouden van tegoeden of effecten bij een bank in een land dat niet tot de Europese Unie behoort, zoals in het onderhavige geval, kan dan geen beroep worden gedaan op de vrijheid van kapitaalverkeer, zodat de verlengde navorderingstermijn onverkort geldt.
2.21.Ter zitting heeft de gemachtigde nog aangevoerd dat het in het tweede lid van artikel 3:4 van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel is geschonden door bij het voorbereiden en opleggen van de onderwerpelijke navorderingsaanslagen zo weinig voortvarendheid aan de dag te leggen als in dit geval is gebeurd. Met deze stelling miskent de gemachtigde dat, als overigens aan de voorwaarden voor de oplegging van een navorderingsaanslag is voldaan, het de inspecteur niet vrijstaat op grond van een belangenafweging het opleggen daarvan achterwege te laten. Deze stelling treft derhalve geen doel.
2.22.Gelet op het vorenstaande dienen naar het oordeel van de rechtbank de navorderingsaanslagen te worden gehandhaafd.
2.23.Ingevolge artikel 30f van de AWR en artikel VI van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 in verbinding met artikel 30f van de AWR zoals die bepaling luidde op 31 december 2000, wordt bij het vaststellen van een navorderingsaanslag IB/PVV en vermogensbelasting heffingsrente in rekening gebracht. De hoogte van de in rekening gebrachte heffingsrente is niet in geschil. Belanghebbenden hebben geen afzonderlijke grieven aangevoerd tegen de beschikkingen heffingsrente. Nu de rechtbank ook niet is gebleken dat de in rekening gebrachte heffingsrente onjuist is berekend, bestaat er geen aanleiding tot vermindering daarvan.
2.24.Indien niet tijdig uitspraak op bezwaar wordt gedaan, is de inspecteur ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb een dwangsom verschuldigd. Ingevolge het derde lid van dat artikel dienen daarvoor eerst twee weken te zijn verstreken na de dag waarop het bestuursorgaan de schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
2.25.De gemachtigde heeft verwezen naar de ingebrekestelling van 17 mei 2011. Volgens de gemachtigde heeft hij in zijn e-mailbericht van 1 juni 2011 (zie 2.8) de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar opgeschort en is deze opschorting bij brief van
21 november 2011 (zie 2.10) beëindigd. Nu de uitspraak op bezwaar is gedagtekend
7 februari 2012, zijn volgens de gemachtigde de in artikel 4:17, derde lid, van de Awb bedoelde twee weken verstreken, zodat een dwangsom is verschuldigd. Volgens de inspecteur is de ingebrekestelling echter per 1 juni 2011 ingetrokken. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
2.26.De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur uit het telefoongesprek van 24 mei 2011 en het e-mailbericht van de gemachtigde van 1 juni 2011 redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat de ingebrekestelling door de gemachtigde was ingetrokken. De inspecteur heeft de gemachtigde bij brief van 1 juni 2011 met zoveel woorden meegedeeld dat hij de ingebrekestelling als ingetrokken beschouwde. Nu de gemachtigde nadien niet meer op die mededeling is teruggekomen, heeft de inspecteur zich terecht op het standpunt gesteld dat de ingebrekestelling van 17 mei 2011 is komen te vervallen.
2.27.In de brief van 21 november 2011 heeft de gemachtigde nog een compromisvoorstel gedaan aan de inspecteur. Naar het oordeel van de rechtbank was daarmee nog sprake van een onderhandelingsfase, zodat deze brief niet kan worden aangemerkt als een (nieuwe) ingebrekestelling. De rechtbank is van oordeel dat eerst bij brief van 26 januari 2012 (zie 2.11) sprake is van een (nieuwe) ingebrekestelling in verband met het niet-tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Deze ingebrekestelling is door de inspecteur op 27 januari 2012 ontvangen. De inspecteur heeft binnen twee weken ná 27 januari 2012 uitspraak op bezwaar gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee niet voldaan aan het bepaalde van artikel 4:17, derde lid, van de Awb, zodat geen sprake is van de verschuldigdheid van een dwangsom.
2.28.Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen ongegrond verklaard.
2.29.De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 23 april 2013 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. dr. N.C.G. Gubbels en mr. J.W.M. Tijnagel, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. drs. I.E. Rijsdijk-van Eerd, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 29 april 2013