In deze zaak gaat het om de verkoop van een tennispark en een naastgelegen perceel door de belanghebbende, die als exploitant van het tennispark fungeert. De belanghebbende heeft het tennispark en het perceel in 2007 verkocht voor een totaalbedrag van € 1.000.000, waarbij hij € 450.000 aan het perceel heeft toegerekend. De rechtbank heeft geoordeeld dat de taxateur van de belanghebbende een onjuist standpunt heeft ingenomen bij de waardering van het perceel, door te veronderstellen dat het perceel afzonderlijk van het tennispark kon worden verkocht zonder beperkingen. De rechtbank heeft de waarde van het perceel vastgesteld op € 205.000, zoals voorgesteld door de inspecteur van de Belastingdienst.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de taxatie van de belanghebbende niet bruikbaar was als bewijs voor de waarde van het perceel, omdat deze niet rekening hield met het kettingbeding dat de verkoop van het perceel aan beperkingen onderhevig maakte. De rechtbank heeft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2007 gecorrigeerd, omdat de belanghebbende een te hoge waarde aan het perceel had toegerekend, wat leidde tot een onjuiste berekening van de winst uit onderneming.
De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, omdat de inspecteur de waarde van het perceel voldoende aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de heffingsrente correct was toegepast en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 7 maart 2013 door een meervoudige kamer van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.