ECLI:NL:RBZWB:2013:10111

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 december 2013
Publicatiedatum
30 december 2013
Zaaknummer
716328 CV 12-3384
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling en authenticiteit van overgelegde stukken in een geschil tussen Hutten Catering B.V. en Grand Theatre Monumenten B.V.

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, stond de vordering van Hutten Catering B.V. en Hutten Holding Veghel B.V. centraal tegen Grand Theatre Monumenten B.V. De eisers in conventie, vertegenwoordigd door mr. G.H. Meijerman, stelden dat de gedaagde, vertegenwoordigd door mr. D.H.J. Kochx, onterecht had gehandeld door hypothecaire zekerheid te verstrekken voor een rekening-courantschuld. De zaak werd behandeld in het kader van een tussenvonnis van 23 oktober 2013, waarin de gedaagde werd opgedragen om bepaalde producties over te leggen. De gedaagde overhandigde verschillende e-mails en jaarrekeningen, waaruit bleek dat er een verplichting bestond om zekerheid te stellen voor de schuld aan Ouborg Group B.V.

De kantonrechter oordeelde dat de producties 14 en 15, die door de eisers als vals werden betwist, als onderhandse akten moesten worden beschouwd. De eisers konden echter geen bewijsaanbod doen om hun stellingen te onderbouwen. De kantonrechter concludeerde dat de gedaagde niet onterecht had gehandeld door hypothecaire zekerheid te verstrekken, aangezien er een verplichting bestond om dit te doen. De vordering van de eisers werd afgewezen, maar de kantonrechter oordeelde dat de gedaagde in de helft van de proceskosten moest worden veroordeeld.

De beslissing van de kantonrechter was dat de vordering van Hutten Catering B.V. en Hutten Holding Veghel B.V. werd afgewezen, en dat Grand Theatre Monumenten B.V. werd veroordeeld tot betaling van de helft van de kosten, die op dat moment waren begroot op € 1435,07. Dit vonnis werd uitgesproken op 30 december 2013 door mr. C. Wallis.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Kanton
Breda
zaak/rolnr.: 716328 CV 12-3384
vonnis d.d. 30 december 2013
inzake

1.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid HUTTEN

CATERING B.V.,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid HUTTEN HOLDING VEGHEL B.V.,
beide gevestigd te 5466 AX Veghel, Mountbattenweg 2,
eisers in conventie, verweerder in reconventie,
gemachtigde: mr. G.H. Meijerman, advocaat te ‘s-Hertogenbosch,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid GRAND THEATRE MONUMENTEN B.V.,
gevestigd te 4835 JB Breda en kantoorhoudende aan het adres aldaar Raadhuisstraat 6,
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
gemachtigde: mr. D.H.J. Kochx, advocaat te Etten-Leur.

1.Het verdere verloop van het geding

De verdere procesgang blijkt uit de volgende stukken:
het tussenvonnis van 23 oktober 2013;
de akte met producties van de zijde van GTM;
de antwoordakte van Hutten C & H.
De inhoud van deze stukken moet als hier ingevoegd worden beschouwd.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Ter uitvoering van voormeld tussenvonnis legt GTM als productie 20 de e-mail van [medewerker] d.d. 20 augustus 2013 over, waarin wordt gesteld, dat “de getekende versie van de concern rekening courant overeenkomst” op 5 juli 2010 in de elektronische dossiers van ESJ is opgeslagen en dat 116330000 het klantnummer van Ouborg Group B.V. is. Productie 21 is een screenshot met betrekking tot de ontvangst op 5 juli 2010. Als productie 22 t/m 25 worden vervolgens de op 11 oktober 2011 resp. 16 januari 2013 gepubliceerde en de niet-gepubliceerde jaarrekeningen d.dis 3 oktober 2011 en 8 januari 2013 van GTM over 2010 en 2011 overgelegd.
Op pag 14 resp. 11 van de niet-gepubliceerde jaarrekeningen wordt bij de post Schulden aan groepsmaatschappijen vermeld: “De kredietneemster is verplicht om op eerste verzoek van kredietgeefster verlangde en haar conveniërende zekerheden te verschaffen.” De som van de in de niet-gepubliceerde jaarstukken vermelde kortlopende schulden correspondeert met de desbetreffende verzamelpost in de gepubliceerde jaarstukken.
Als productie 26 wordt een e-mailbericht van [medewerkster] aan[medewerker] d.d. 14 juni 2012 overgelegd met als onderwerp “Ondertekend” en als inhoud “Ter info”. Onderdeel van deze productie is ook de eerder overgelegde productie 15 (Overeenkomst van geldlening d.d. 12 juni 2012) en volgens GTM was dat het stuk, waarop “Ondertekend” betrekking heeft.
Ten slotte legt GTM nog een e-mail van[medewerker] d.d. 12 november 2013 aan de gemachtigde van GTR over, houdende reactie op overweging 3.11. van het vonnis van 23 oktober 2013. De Jonge bevestigt in deze verklaring, dat het de Overeenkomst van geldlening d.d. 12 juni 2012 is, die achter de e-mail van 14 juni 2012 zat.
2.2.
Hutten C en H hebben, blijkens hun antwoordakte, grote twijfels bij de authenticiteit van de overgelegde stukken en wijzen op inhoudelijk en numerieke inconsistenties. De door Hutten C en H aangevochten stukken “zien er vooral ook uit alsof zij door een advocaat zijn opgesteld.”, aldus Hutten C en H.
2.3.
De kantonrechter overweegt als volgt. De producties 14 en 15 zijn, in de zin van art. 156 Rv onderhandse aktes. Waar Hutten C en H stellen, dat zij vermoeden, dat deze stukken tussen 6 juli en 8 augustus 2012 zijn opgemaakt (conclusie van dupliek in reconventie nr 3), althans dat 1 productie (waarmee kennelijk productie 14 is bedoeld) is geantedateerd, kan worden gesproken van een valsheidskwestie. Gaat het om een “inhoudelijke” valsheid, dan geldt als hoofdregel, dat op degene, die stelt, dat (de tekst van) de akte vals of vervalst is, de bewijslast rust. De kantonrechter constateert, dat noch de conclusie van repliek, waarin de bewuste eisvermeerdering is opgenomen, noch de conclusie van dupliek in reconventie, noch de antwoordakte een bewijsaanbod, laat staan een gespecificeerd bewijsaanbod bevat. De kantonrechter ziet in de stellingen van Hutten C en H geen aanleiding om hetzij in dit geval de bewijslast om te draaien, hetzij in dit geval uit te gaan van een vermoeden of voorshandse bewezenverklaring, waartegen dan tegenbewijs zou openstaan. Tegenover aspecten in dan wel in de relatie tussen de producties 14 t/m 17, die vragen oproepen als door Hutten C en H gesteld, staan de passages op de aangehaalde pagina’s in de niet gepubliceerde jaarstukken over 2010 en 2011, waarvan de juistheid niet is bestreden en de verklaring van de accountant.
Bij gebreke van een bewijsaanbod gaat de kantonrechter uit van de juistheid van de dateringen van de 2 gewraakte producties 14 en 15.
2.4.
Consequentie van overweging 2.3. is, dat, nu GTM zich medio 2010 had verplicht op eerste verzoek van Ouborg Group zekerheid te stellen voor een schuld, nu uit de niet-gepubliceerde jaarstukken 2011 blijkt, dat Ouborg Group B.V. per 31 december 2011 op GTM een vordering uit hoofde van rekening-courant had van € 2.227.332,00 en nu klaarblijkelijk Ouborg Group B.V. hypothecaire zekerheid verlangde voor deze rekening-courantschuld, niet met vrucht gesteld kan worden, dat GTM onverplicht heeft gehandeld door die hypothecaire zekerheid te verstrekken.
Nu hypotheek is verstrekt ruim 2 jaar na de totstandkoming van de rekening-courant-overeenkomst, waarin de verplichting tot het stellen van zekerheid is opgenomen, speelt de vermoeden-bepaling van art. 3-46 B.W. hier geen rol.
2.5.
Waar het bepaalde in art. 3: 45 louter ziet op onverplichte rechtshandelingen, moet de conclusie luiden, dat de vordering, voor zover gebaseerd op art. 3: 45 en/of 3: 46 moet worden afgewezen. Hutten C en H hebben zich ook nog op onrechtmatige daad beroepen. Nog los van de omstandigheid, dat gegeven het verplichte karakter van de hypotheekverstrekking het onrechtmatig karakter van diezelfde handeling zich niet gemakkelijk laat denken, constateert de kantonrechter, dat de vordering op dit punt een deugdelijke onderbouwing mist.
Dat betekent, dat de vordering moet worden afgewezen.
2.6.
Waar op het punt, waar het partijen in de kern om begonnen was en is, GTM in het ongelijk is gesteld, maar waar op het wat ondergeschikte punt, waarover is dóórgedebatteerd, Hutten C en H als de in het ongelijk gestelde partij moeten worden gezien, zal de kantonrechter GTM verwijzen in de helft van de aan de zijde van Hutten C en H gevallen kosten en de kosten voor het overige compenseren.

3.De beslissing

De kantonrechter:
wijst de vordering sub 5 af;
verwijst gedaagde in 50 % van de kosten, aan de zijde van eisers gevallen, welke kosten tot op heden in totaal worden begroot op € 1435,07 (2,5 x € 500 + € 109 + € 76,07) en veroordeelt gedaagde dus tot betaling van deze helft, groot € 717,54.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Wallis en uitgesproken op de openbare terechtzitting
van 30 december 2013.