RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen:
[eiser]
te [plaats],
eiser,
het college van burgemeester en wethouders van Lochem
verweerder.
Bij besluit van 21 september 2011 heeft verweerder aan de extra woning, gelegen op het perceel aan de [adres te plaats], het nummer [nummer A] toegekend.
Bij besluit van 20 maart 2012 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 8 november 2012, waar eiser is verschenen, bijgestaan door [naam], gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door T.A.J. Wallaard.
2.1 Ingevolge artikel 1, aanhef en onder q, van de Wet basisregistraties adressen en gebouwen (hierna: de Wet bag) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder verblijfsobject: kleinste binnen één of meer panden gelegen en voor woon-, bedrijfsmatige, of recreatieve doeleinden geschikte eenheid van gebruik die ontsloten wordt via een eigen afsluitbare toegang vanaf de openbare weg, een erf of een gedeelde verkeersruimte, onderwerp kan zijn van goederenrechtelijke rechtshandelingen en in functioneel opzicht zelfstandig is.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, deelt de gemeenteraad het grondgebied van de gemeente in een of meer woonplaatsen in, stelt hij de openbare ruimten vast en kent hij nummeraanduidingen toe aan de op het grondgebeid van de gemeente gelegen verblijfsobjecten, standplaatsen en ligplaatsen.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordening naamgeving en nummering (adressen) 2011 van de gemeenteraad van de gemeente Lochem (hierna: de Verordening) kent het college binnen het grondgebied van de gemeente nummers toe aan verblijfsobjecten, ligplaatsen en standplaatsen.
2.2 Door een toezichthouder van de gemeente Lochem is op 31 augustus 2011 geconstateerd dat op het perceel [perceel] extra verblijfsobjecten in het kader van de Wet Bag aanwezig zijn. Het gaat hier om een woning en een dierenpension. Aan de woning heeft verweerder nummer [nummer A] toegekend en aan het dierenpension [nummer B]
2.3 Het geschil is beperkt tot de toekenning van extra nummer ([nummer A]) aan de op het perceel aanwezige woonvoorziening. Eiser, die eigenaar is van het perceel [perceel], stelt zich op het standpunt dat niet zo maar voorbij kan worden gegaan aan de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de Woningwet door een huisnummer toe kennen aan een woning, die geen woning is maar een woonvoorziening voor personeel of eigen kinderen. De woonvoorzieningen in diverse tehuizen voor ouderen en jongeren worden ook niet op grond van de Wet bag genummerd.
2.4 Uit de stukken blijkt dat in 1973 een bouwvergunning is afgegeven, waarbij toestemming is verleend om een koeienstal te wijzigen in een woonruimte. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat deze woonruimte op de begane grond bereikbaar is via de voordeur, waar achter zich een gedeelde verkeersruimte bevindt. De woonruimte beschikt over een eigen woonkamer, keuken, twee slaapkamers, toilet, douche, berging, gang en portaal. Tevens is aan de achterzijde een eigen afsluitbare toegang vanaf het erf.
2.5 Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet bag (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-2009, kamerstukken 31 726, nummer 3, bladzijde 6) blijkt dat met het criterium van functionele zelfstandigheid is getracht te bewerkstelligen dat een eenheid van gebruik die onlosmakelijk is verbonden met en ondersteunend is aan een bepaalde nabijgelegen andere eenheid van gebruik, standplaats of ligplaats, niet als afzonderlijk verblijfsobject wordt aangemerkt. De wetgever heeft hierbij het voorbeeld gegeven van een kelderbox bij een flatwoning of een vrijstaande garage bij een woning.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een verblijfsobject in de zin van de Wet bag, nu alle noodzakelijke elementen voor bewoning in de woonruimte [adres nummer A] aanwezig zijn en de woonruimte in functioneel opzicht zelfstandig is.
2.6 De voorwaarde dat een verblijfsobject onderwerp moet kunnen zijn van goederenrechtelijke rechtshandelingen, zoals koop en verkoop, is volgens de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet bag (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-2009, kamerstukken 31 726, nummer 3, bladzijde 27) aangebracht om te voorkomen dat bepaalde soorten eenheden die gezien alle overige voorwaarden als verblijfsobject zouden kunnen worden aangemerkt, maar dat gezien hun aard niet zijn, toch als verblijfsobject zouden moeten worden aangemerkt. De wetgever heeft hierbij het voorbeeld gegeven van hotelkamers en cellen in gevangenissen, waarvan het volgens de wetgever niet gewenst is dat deze ieder een apart huisnummer krijgen. Naar het oordeel van de rechtbank valt, mede in het licht van deze voorbeelden, niet in te zien waarom de woning [nummer A] naar zijn aard geen zelfstandig verblijfsobject is. Dat het pand [perceel] niet kadastraal is gesplitst in zelfstandige woningen, doet hieraan niet af.
2.7 Gelet op de bewoordingen van artikel 6, eerste lid, van de Bag en artikel 3, tweede lid, van de Verordening is verweerder verplicht om aan verblijfsobjecten een nummer toe te kennen. Verweerder mag bij het toekennen van een nummer derhalve geen rekening houden met de belangen van de eigenaar van het verblijfsobject. De omstandigheid dat voor de woning [nummer A] een aparte WOZ-beschikking kan volgen, kan aan de toewijzing van het huisnummer niet in de weg staan. Ook de omstandigheid dat op grond van het bestemmingsplan ter plaatse een extra woning niet is toegestaan doet, gelet op de kennelijke bedoeling van de wetgever, er niet aan af dat bedoelde woonruimte als verblijfsobject in de zin van de Wet bag dient te worden aangemerkt.
2.8 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L.M. Steinebach-de Wit. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 december 2012.