ECLI:NL:RBZUT:2012:BX7222

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
15 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
121239 - HA ZA 11-368
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een bindende eindbeslissing inzake oplevering en klachtplicht in civiele procedure

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Zutphen, is op 15 augustus 2012 een vonnis gewezen in de zaak tussen de Coöperatieve Rabobank Amersfoort en Omstreken U.A. en meerdere gedaagden. De zaak betreft de herziening van een eerdere eindbeslissing over de oplevering van werkzaamheden aan twee schepen, uitgevoerd door een aannemer. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eerdere beslissing, die stelde dat er een oplevering had plaatsgevonden in de zin van artikel 7:758 BW, op een feitelijk en juridisch ondeugdelijke grondslag berustte. De rechtbank heeft de gedaagden in de gelegenheid gesteld om hun stellingen over de gebreken en de oplevering nader te onderbouwen. De rechtbank concludeert dat er geen oplevering heeft plaatsgevonden, omdat de aannemer nooit heeft meegedeeld dat het werk klaar was voor oplevering en er geen bewijs is geleverd van een gezamenlijke opname van het werk. De rechtbank honoreert het verzoek van de gedaagden om terug te komen op de eerdere beslissing en stelt dat de klachtplicht van artikel 6:89 BW niet kan slagen, aangezien de gedaagden tijdig hebben geprotesteerd tegen de gebreken. De rechtbank draagt de partijen op om bewijs te leveren over de kwaliteit van het geleverde werk en de afspraken die zijn gemaakt over de oplevering.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Civiel – Afdeling Handel
zaaknummer / rolnummer: 121239 / HA ZA 11-368
Vonnis van 15 augustus 2012
in de zaak van
de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK AMERSFOORT EN OMSTREKEN U.A.,
gevestigd te Amersfoort,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. D.H.J. Hooreman te Naarden,
tegen
1. [gedaagde sub 1],
wonende te [plaats],
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [plaats],
3. [gedaagde sub 3],
wonende te [plaats],
4. [gedaagde sub 4],
wonende te [plaats],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. P.E. van Dam te Rotterdam.
Partijen zullen hierna Rabobank en [gedaagden] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 29 februari 2012
- de akte van Rabobank d.d. 28 maart 2012
- de akte na tussenvonnis, tevens verzoek tot terugkomen op beslissing, van [gedaagden]
- de antwoordakte na tussenvonnis van [gedaagden]
- de (antwoord)akte van Rabobank.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
in conventie en in reconventie
2.1. In het tussenvonnis van 29 februari 2012 (hierna: het tussenvonnis) is onder meer – in rechtsoverweging 2.6. als onderdeel van “de feiten” – overwogen dat [schip A] en [schip B] aan het einde van het voorjaar van 2009 zijn opgeleverd aan [bedrijf 1], waarna er een schouw van beide schepen door [bedrijf 1] en [bedrijf 2] (de heer [naam A]) heeft plaatsgevonden. Voorts is (in rechtsoverweging 7.7.), onder ambtshalve aanvulling van rechtsgronden, overwogen dat het verweer van Rabobank dat [bedrijf 1] te laat heeft geklaagd over de door haar gestelde gebreken dient te worden gelezen als een beroep op het niet voldoen door [bedrijf 1]/[gedaagden] aan de klachtplicht van artikel 6: 89 BW, die voor de overeenkomst van aanneming nader is uitgewerkt in artikel 7:758 BW. Vervolgens is (onder 7.9.) geconstateerd dat het debat tussen partijen met betrekking tot (kort gezegd) de klachtplicht en de risico-overgang van het werk nog niet in detail is gevoerd en uitgekristalliseerd, waardoor bijvoorbeeld niet bekend was wanneer de schouw en oplevering precies hadden plaatsgevonden, welke gebreken daarbij waren geconstateerd en welke consequenties partijen daaraan hadden verbonden. Mede in dat verband is [gedaagden] in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over
- de (precieze) gebreken waarop zij haar schadevordering baseert;
- de datum / data van de schouw en de oplevering van de beide schepen;
- hoe de schouw/oplevering heeft plaatsgevonden en wie in welke hoedanigheid daarbij aanwezig waren (inclusief eventuele derden/deskundigen);
- de daarbij eventueel geconstateerde en aan [bedrijf 1] bekendgemaakte gebreken;
- wat er vervolgens met die (eventuele) gebreken is gedaan en of er bij de aanvaarding van het werk terzake door [bedrijf 2] een voorbehoud is gemaakt;
- indien sprake is van ten tijde van de oplevering niet vastgestelde gebreken: welke dit zijn en waarom deze bij oplevering redelijkerwijs niet reeds hadden kunnen worden ontdekt;
- of en zo ja wanneer [bedrijf 2] met betrekking tot die eventuele later gebleken gebreken richting [bedrijf 1] heeft geprotesteerd (en in dat kader: welke gebreken tijdens het gesprek op 17 juli 2009 aan de orde zijn geweest),
waarna Rabobank daarop bij akte mocht reageren.
Daarbij zijn partijen partijen uitgenodigd om eventueel beschikbare stukken waaruit de gang van zaken bij de schouw en oplevering en hetgeen bij die gelegenheid is besproken kunnen blijken, zoals opleveringsrapporten etcetera, bij akte in het geding brengen.
2.2. Bij akte van 25 april 2012 heeft [gedaagden] de door haar gestelde gebreken waarop zij zich ter onderbouwing van haar verweer in conventie en haar vordering in reconventie beroept (nader) gespecificeerd.
2.3. In laatstgenoemde akte heeft [gedaagden] voorts, alsnog, gemotiveerd betwist dat een oplevering (in de zin van artikel 7:758 BW) van de door [bedrijf 2] verrichte werkzaamheden heeft plaatsgevonden en dat een schouw (in de zin van het door aannemer en opdrachtgever gezamenlijk opnemen) van het werk heeft plaatsgevonden. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat (kort gezegd) de stellingen en argumenten van Rabobank door de rechtbank niet als een beroep op (het niet voldaan zijn aan) de klachtplicht hadden mogen worden opgevat. Op bovengenoemde gronden heeft zij de rechtbank vervolgens verzocht terug te komen op het tussenvonnis voor zover daarin is overwogen
a) dat sprake is van het door [bedrijf 2] opleveren van het door haar verrichte werk aan boord van beide schepen, en
b) dat Rabobank een beroep op het bepaalde in artikel 7:758 BW en/of
artikel 6:89 BW heeft gedaan.
Rabobank heeft bij (antwoord)akte van 20 juni 2012 gemotiveerd betoogd dat bovengenoemd verzoek van [gedaagden] tot het terugkomen op in het tussenvonnis gegeven beslissingen niet dient te worden gehonoreerd.
2.4. De rechtbank stelt voorop dat de beslissingen in het tussenvonnis, inhoudende dat een oplevering van het door [bedrijf 2] verrichte werk aan boord van beide schepen heeft plaatsgevonden en dat Rabobank een beroep heeft gedaan op de klachtplicht van artikel 6:89 BW / 7:758 BW, zijn aan te merken als eindbeslissingen aangezien deze beslissingen uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn gegeven, zij het dat over de datum van, en gang van zaken tijdens, de oplevering nog wel de nodige vragen zijn opgeworpen in het tussenvonnis. In beginsel kan van dergelijke eindbeslissingen in de verdere procedure niet meer worden teruggekomen en kunnen deze slechts worden bestreden door het aanwenden van een rechtsmiddel, in dit geval het instellen van hoger beroep. De eisen van een goede procesorde brengen echter mee dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak doet (Hoge Raad 25 april 2008, NJ 2008, 553). Daarbij verdient opmerking dat het leerstuk van het terugkomen op een bindende eindbeslissing niet bedoeld is om door een partij in de procedure gemaakte fouten, bijvoorbeeld bestaande uit het nalaten om stellingen van de wederpartij te betwisten, te herstellen, maar om te voorkomen dat de rechter op een ondeugdelijke grondslag einduitspraak doet.
2.5. Uitgaande van de hiervoor uiteengezette maatstaf en op basis van hetgeen naar aanleiding van het tussenvonnis door [gedaagden] en Rabobank is gesteld en aangevoerd is de rechtbank van oordeel dat de beslissing dat een oplevering (in de zin van artikel 7:758 BW) van [schip A] en [schip B] heeft plaatsgevonden dient te worden herzien. Het volgende is daartoe van belang.
2.6. [gedaagden] heeft ter onderbouwing van haar verzoek tot herziening van de beslissing dat oplevering van de beide schepen heeft plaatsgevonden bij akte van
25 april 2012 onder meer het navolgende aangevoerd. [bedrijf 2] heeft haar nooit meegedeeld dat het werk klaar was om te worden opgeleverd als bedoeld in
artikel 7:758 BW. Evenmin heeft er een “schouw”, wat daarmee ook precies bedoeld mag zijn, plaatsgevonden. Rabobank heeft niet duidelijk aangegeven wanneer de oplevering zou hebben plaatsgevonden. De [bedrijf 1] is in de derde week van april 2009 in bedrijf genomen en [schip A] medio juni 2009; het in bedrijf nemen van de schepen staat echter niet gelijk aan een oplevering in de zin van artikel 7:758 BW, want de schepen konden worden geëxploiteerd ondanks het niet (deugdelijk) opgeleverd zijn van het werk en oplevering van het werk kon dus evengoed (ver) voor of (ver) na de ingebruikname van de schepen plaatsvinden. [bedrijf 2] heeft tot aan de feitelijke ingebruikname van de beide schepen daaraan werkzaamheden verricht, zodat niet aannemelijk is dat de gestelde oplevering vóór die ingebruikname kan hebben plaatsgevonden. Een concreet moment van oplevering is er niet geweest. Zo is er bijvoorbeeld nooit bezemschoon opgeleverd en evenmin hebben partijen op een bepaald moment het timmerwerk aan boord van de beide schepen gezamenlijk geheel opgenomen, wat in de regel bij een oplevering hoort. Ook het ontbreken van opleveringslijsten duidt erop dat er geen oplevering heeft plaatsgevonden. De algehele kwaliteit van het door [bedrijf 2] verrichte werk is in elk geval sinds
maart 2009 onderwerp van gesprek geweest tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 2].
Op 17 juni 2009 en op 17 juli 2009 hebben besprekingen plaatsgevonden tussen (vertegenwoordigers van) [bedrijf 1] en [bedrijf 2], beide ten kantore van
[bedrijf 2] te Zeewolde. Deze besprekingen kunnen niet als oplevering worden aangemerkt hoewel Rabobank dat mogelijk heeft beoogd te stellen. Zowel tijdens de bespreking op 17 juni 2009 als tijdens de bespreking op 17 juli 2009 is de kwaliteit van het geleverde timmerwerk, in het algemeen en deels in detail met name waar het het timmerwerk in de stuurhutten van de beide schepen betrof, uitgebreid aan de orde gesteld. [gedaagden] wijst er in dit verband op dat volgens Rabobank tijdens de bespreking op 17 juli 2009 “uitgebreid [is] gesproken over de klachten van [bedrijf 1]” (conclusie van antwoord in reconventie randnr. 11). Een al te gedetailleerde bespreking van alle op 17 juni respectievelijk 17 juli 2009 reeds waar te nemen gebreken was op die momenten praktisch onmogelijk, omdat de besprekingen niet aan boord plaatsvonden. Voor het op detailniveau uitwerken van de klachten was bovendien – gelet op het gebrek aan deskundigheid bij [gedaagden] – de inschakeling van een deskundige vereist, iets dat [bedrijf 1] uiteindelijk ook gedaan heeft door inschakeling van Doldrums. Feitelijk is met het Doldrums-rapport en het later opgestelde SHR-rapport de staat van het door [bedrijf 2] geleverde werk tussen partijen meer puntsgewijs en gedetailleerd vastgelegd, zoals dat bij een oplevering geschiedt, aldus [gedaagden]
De reden dat zij aanvankelijk niet heeft betwist dat oplevering heeft plaatsgevonden is volgens [gedaagden] dat – kort gezegd – de vraag of het door [bedrijf 2] geleverde werk aan [bedrijf 1] was opgeleverd vóór het tussenvonnis niet tot het door partijen gevoerde debat behoorde, laat staan de vraag wat de gevolgen van zo’n oplevering voor de rechtsverhouding tussen partijen zouden zijn. In haar akte na comparitie heeft Rabobank louter in het debat over de kwaliteit van het door [bedrijf 2] geleverde werk, en ter betwisting van de gestelde gebreken, gewag gemaakt van een oplevering, aldus
[gedaagden]
2.7. Rabobank heeft bij antwoordakte van 20 juni 2012 met betrekking tot de oplevering van de timmerwerken van [bedrijf 2] gesteld dat deze heeft plaatsgevonden in bijzijn van de heer [naam A] (hierna: [naam A]) en de heer [naam B] (projectleider) van [bedrijf 2] en gedaagden sub 1 en sub 3. De precieze datum van oplevering weet [bedrijf 2] niet meer, dergelijke gegevens zijn verloren gegaan na haar faillissement, maar [naam A], en Rabobank in zijn kielzog, blijven bij hun stelling dat de oplevering van de timmerwerken in het voorjaar van 2009 heeft plaatsgevonden en wel vóórdat de beide schepen op 13 juni 2009 in de vaart werden genomen. Tijdens die oplevering zijn de latere klachten van [gedaagden] niet kenbaar gemaakt en zijn er gezamenlijk slechts kleinere herstelpunten (zoals het opnieuw afstellen van deuren) geconstateerd die ook zijn verholpen. [gedaagden] heeft niet eerder, ook niet voor aanvang van de onderhavige procedure, haar klachten over gebreken zo volledig aan
[bedrijf 2] respectievelijk Rabobank kenbaar gemaakt als zij bij akte na tussenvonnis heeft gedaan met gebruikmaking van de inhoud van het SHR-rapport. Zij heeft slechts tijdens diverse gesprekken eind juni en juli 2009 (onder andere op 1 juli 2009) aangegeven dat zij klachten had over het lakwerk en het fineerwerk in de stuurhutten van beide schepen, over beschadigingen aan trappen en meubels in beide schepen en over schilderwerk en enkele andere kleine onderdelen in beide schepen, aldus Rabobank.
2.8. De rechtbank kan [gedaagden] niet volgen in haar redenering dat zij voorafgaand aan het tussenvonnis niet kon/hoefde te betwisten dat een oplevering van de timmerwerken door [bedrijf 2] had plaatsgevonden omdat dit pas bij akte na comparitie door Rabobank aan de orde is gesteld en de consequenties van die gestelde oplevering geen onderdeel uitmaakten van het partijdebat. Nog daargelaten dat Rabobank reeds in de dagvaarding heeft aangevoerd dat “[…] ten tijde van de oplevering en beëindiging van de werkzaamheden, [bedrijf 1] geen melding heeft gemaakt van gebreken noch [bedrijf 2] in gebreke heeft gesteld of aansprakelijk heeft gehouden voor het ontstaan respectievelijk wegnemen van vermeende gebreken. […]” en dat nergens uit blijkt dat zij die opmerking (en hetgeen door haar bij akte na comparitie ter zake is aangevoerd) uitsluitend naar voren bracht ter betwisting van de gestelde gebreken en in het kader van het debat over de kwaliteit van het geleverde werk, zoals [gedaagden] heeft aangevoerd, ziet de klachtplicht nu juist op het tijdig ter discussie stellen van (eventuele) gebreken met het oog op het (nog onderbouwd kunnen) betwisten daarvan, zodat de stelling van Rabobank dat een oplevering had plaatsgevonden door [gedaagden] niet onbesproken mocht blijven. Hier staat evenwel tegenover dat van Rabobank, die zich op het niet klagen over gestelde gebreken ten tijde van “de oplevering” beroept, gelet op de (alsnog) uitgebreid onderbouwde betwisting door [gedaagden] van het feit dat een oplevering van het timmerwerk in de zin van de wet heeft plaatsgevonden, en na daartoe in het tussenvonnis uitdrukkelijk te zijn uitgenodigd, had mogen worden verwacht dat zij meer details met betrekking tot de gestelde oplevering van het timmerwerk op de beide schepen had prijsgegeven. Niet alleen noemt Rabobank zelfs niet bij benadering de datum / data waarop de oplevering(en) zou(den) hebben plaatsgevonden, terwijl dat zelfs gelet op het faillissement van [bedrijf 2] toch bij (medewerkers van) die laatste bekend mag worden verondersteld; Rabobank geeft evenmin aan waar en hoe de oplevering(en) zou(den) hebben plaatsgevonden. Dit laatste klemt temeer nu [gedaagden] heeft gesteld dat de timmerwerken op de beide schepen nooit door hen samen met (medewerkers van)
[bedrijf 2] volledig zijn opgenomen en dat de besprekingen die door Rabobank mogelijk (volgens [gedaagden] ten onrechte) als “oplevering” worden aangemerkt niet aan boord van de schepen maar in het kantoor van [bedrijf 2] hebben plaatsgevonden. In dit verband dient nog te worden opgemerkt dat van een aannemer van werken met een omvang, aard en waarde als de onderhavige mag worden verwacht dat hij het verhandelde tijdens een oplevering/schouw op enigerlei wijze schriftelijk vastlegt (bijvoorbeeld in de vorm van een opleveringslijst/rapport/gespreksverslag), indien hij daarop althans in het kader van artikel 7:758 BW een beroep wenst te doen. Hier komt nog bij dat [gedaagden] heeft gesteld dat [bedrijf 2] nog tot de respectievelijke data van ingebruikname van de schepen ([schip B] in de derde week van april 2009 en [schip A] medio juni 2009) daaraan werkzaamheden heeft verricht, hetgeen door Rabobank niet, althans onvoldoende gemotiveerd is betwist, terwijl dit feit zich niet verdraagt met de stelling van Rabobank dat oplevering heeft plaatsgevonden nog voordat de beide schepen “op 13 juni 2009” in gebruik werden genomen. Een oplevering in de zin van artikel 7:758 BW kan immers pas plaatsvinden wanneer het werk is voltooid. Een en ander leidt tot de conclusie dat de stellingen van Rabobank ten aanzien van (de datum, plaats(en) en gang van zaken tijdens) de oplevering(en) van [schip A] en [schip B] dermate vaag en weinig onderbouwd zijn dat het er - alsnog - voor moet worden gehouden dat een oplevering, althans een oplevering in de zin van artikel 7:758 BW, van de beide schepen niet heeft plaatsgevonden. Nu Rabobank haar stelling dat oplevering van de beide schepen in de zin van artikel 7:758 BW heeft plaatsgevonden onvoldoende heeft onderbouwd wordt haar bewijsaanbod ter zake gepasseerd. Indien de beslissing uit het tussenvonnis dat een oplevering heeft plaatsgevonden niet zou worden herzien zou de einduitspraak gelet op het voorgaande op een feitelijk én juridisch (dit laatste ten aanzien van de kwalificatie van de “oplevering” als oplevering in de zin van artikel 7:758 BW) ondeugdelijke grondslag berusten. Het verzoek van [gedaagden] om die beslissing te herzien wordt dan ook gehonoreerd.
2.9. Aldus heeft bij de verdere beoordeling tot uitgangspunt te gelden dat geen oplevering in de zin van artikel 7:758 BW heeft plaatsgevonden. Nu door
[gedaagden] onbetwist is gesteld dat een mededeling dat het werk klaar was om te worden opgeleverd door [bedrijf 2] nooit gedaan is, kan [bedrijf 1] evenmin geacht worden het werk stilzwijgend te hebben aanvaard. Ook overigens kan het (door de rechtbank in het tussenvonnis vastgestelde) beroep op (het niet voldaan zijn aan) de klachtplicht niet slagen. [gedaagden] heeft immers onbetwist, althans onvoldoende gemotiveerd betwist, gesteld dat zij tijdens de besprekingen tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 2] op 17 juni en 17 juli 2009 de kwaliteit van het werk aan de orde heeft gesteld, en Rabobank heeft erkend dat tijdens het gesprek op 17 juli 2009 uitgebreid is gesproken over “de klachten van [bedrijf 1]”. Kort daarna heeft [gedaagden] Doldrums opdracht gegeven tot het op 23 en 27 juli 2009 verrichte onderzoek aan boord dat heeft geleid tot het Doldrums-rapport. Gelet op de aard en omvang van de werkzaamheden en het gebrek aan deskundigheid van [gedaagden] mocht zij naar de kwaliteit van het geleverde werk onderzoek laten doen alvorens daarover in detail te klagen bij [bedrijf 2], en nu het ervoor moet worden gehouden dat er eerder geen oplevering heeft plaatsgevonden heeft zij dat onderzoek naar het oordeel van de rechtbank tijdig laten verrichten en heeft zij, door het toesturen van het Doldrums-rapport aan [bedrijf 2] op 6 augustus 2009, binnen bekwame tijd geprotesteerd (daargelaten dat zij door het enkel verwijzen naar dat rapport in de onderhavige procedure (aanvankelijk) niet heeft voldaan aan haar stelplicht ten aanzien van de exacte gebreken waarop zij haar vordering baseert). Uit het voorgaande volgt dat het verzoek van [gedaagden] om terug te komen van de beslissing dat Rabobank zich heeft beroepen op het bepaalde in artikel 7:758 BW en/of artikel 6:89 BW geen bespreking meer behoeft.
2.10. De vraag die vervolgens ter beantwoording voorligt is of en in hoeverre
[bedrijf 2] is tekortgeschoten in de nakoming van de met [bedrijf 1] gesloten overeenkomst. Zoals in het tussenvonnis reeds is overwogen is in dat kader allereerst van belang wat partijen met betrekking tot de door [bedrijf 2] te leveren kwaliteit zijn overeengekomen. [gedaagden] stelt zich op het standpunt dat [bedrijf 1] met
[bedrijf 2] is overeengekomen dat het interieur van de ex-Navigatie (niet alleen wat betreft de inrichting/indeling maar ook) wat betreft de te leveren kwaliteit als maatstaf voor de door [bedrijf 2] aan boord van [schip A] en [schip B] te verrichten werkzaamheden gold, hetgeen door Rabobank gemotiveerd is betwist. [gedaagden] draagt de bewijslast van die stelling, nu zij zich op de rechtsgevolgen daarvan beroept.
2.11. Naar aanleiding van het in het tussenvonnis aan Rabobank gegeven bevel
ex artikel 22 Rv om afdrukken/kopieën van alle foto’s en (aan)tekeningen gemaakt tijdens het bezoek van [naam A] aan het schip “Navigatie” waarover zij beschikt of kan komen te beschikken in het geding te brengen heeft Rabobank bij akte van 28 maart 2012 meegedeeld dat zij van [naam A] heeft vernomen dat de computers waarop de foto’s en aantekeningen digitaal opgeslagen waren, behorende tot de boedel van de failliete vennootschap [bedrijf 2] en [bedrijf C], door de curator in het faillissement zijn verkocht aan derden waarbij de harde schijven zijn gewist, zodat deze gegevens niet meer beschikbaar zijn. Bij (antwoord)akte van 20 juni 2012 heeft Rabobank – naar aanleiding van opmerkingen van [gedaagden] – daaraan toegevoegd dat [naam A] ook geen prints of kopieën van schriftelijke aantekeningen of foto’s heeft kunnen aanleveren omdat hij die niet in zijn bezit heeft, zodat Rabobank niet in staat is te voldoen aan het in het tussenvonnis gegeven bevel. Aangezien Rabobank niet gedwongen kan worden stukken in het geding te brengen waarover zij niet beschikt zal de bewijslevering ten aanzien van de overeengekomen kwaliteit van de timmerwerken bijgevolg zonder de hiervoor bedoelde foto’s en (aan)tekeningen dienen plaats te vinden.
2.12. [gedaagden] zal worden toegelaten tot het bewijs van haar stelling dat [bedrijf 1] met [bedrijf 2] is overeengekomen dat het interieur van de ex-Navigatie (niet alleen wat betreft de inrichting/indeling maar ook) wat betreft de te leveren kwaliteit als maatstaf voor de door [bedrijf 2] aan boord van [schip A] en [schip B] te verrichten werkzaamheden gold.
2.13. Rabobank zal worden toegelaten tot het bewijs van haar stelling dat
[bedrijf 2] als gevolg van vele door [bedrijf 1] gewenste wijzigingen in de te verrichten werkzaamheden (qua indeling van de interieurs, planning en gebruikte materialen) met medeweten en instemming van [bedrijf 1] concessies heeft moeten doen aan de gebruikelijke kwaliteit van de door haar verrichte timmerwerken, nu Rabobank zich op de rechtsgevolgen van deze – door [gedaagden] gemotiveerd betwiste – stelling beroept. De rechtbank houdt rekening met de mogelijkheid dat in het kader van deze bewijsopdracht en de hiervoor onder 2.12. bedoelde bewijsopdracht (deels) dezelfde getuigen door partijen zullen worden opgeroepen. Om redenen van proceseconomie komt het dan ook geraden voor de bewijsopdrachten aan [gedaagden] en aan Rabobank tegelijk te verstrekken zodat bewijslevering door partijen zo veel mogelijk gelijktijdig kan plaatsvinden.
2.14. Voor de goede orde zij nog opgemerkt dat het onder 2.12. en 2.13. bedoelde bewijs wordt opgedragen zowel in conventie als in reconventie.
2.15. Nadat de onder 2.12. en 2.13. bedoelde bewijslevering heeft plaatsgevonden zal, tegen de achtergrond van hetgeen alsdan kan worden vastgesteld omtrent de overeengekomen kwaliteit van het te verrichten werk en de eventueel in overleg tussen
[bedrijf 2] en [bedrijf 1] daaraan gedane concessies, moeten worden vastgesteld of het verrichte werk aan de aldus vastgestelde kwaliteitseisen voldoet. Daartoe zal mogelijk (wederom) een deskundigenonderzoek dienen te worden verricht.
2.16. Bij het oproepen van getuigen moet er rekening mee worden gehouden dat het verhoor van een getuige gemiddeld 60 minuten duurt. De namen en woonplaatsen van de getuigen en de tijdstippen waartegen zij zijn opgeroepen, dienen ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en aan de griffier van de rechtbank te worden opgegeven.
2.17. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
3. De beslissing
De rechtbank
in conventie en in reconventie
3.1. draagt [gedaagden] op feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat [bedrijf 1] met [bedrijf 2] is overeengekomen dat het interieur van de ex-Navigatie (niet alleen wat betreft de inrichting/indeling maar ook) wat betreft de te leveren kwaliteit als maatstaf voor de door [bedrijf 2] aan boord van [schip A] en [schip B] te verrichten werkzaamheden gold,
3.2. draagt Rabobank op feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat
[bedrijf 2] als gevolg van vele door [bedrijf 1] gewenste wijzigingen in de te verrichten werkzaamheden (qua indeling van de interieurs, planning en gebruikte materialen) met medeweten en instemming van [bedrijf 1] concessies heeft moeten doen aan de gebruikelijke kwaliteit van de door haar verrichte timmerwerken,
3.3. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 29 augustus 2012 voor uitlating door partijen of zij bewijs willen leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel,
3.4. bepaalt dat partijen, indien zij geen bewijs door getuigen willen leveren maar wel bewijsstukken willen overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,
3.5. bepaalt dat partijen, indien zij getuigen willen laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden tot en met december 2012 direct moeten opgeven, waarna dag en uur van de getuigenverhoren zullen worden bepaald,
3.6. bepaalt dat de eventuele getuigenverhoren zullen plaatsvinden op de terechtzitting van mr. E. Boerwinkel in het gerechtsgebouw te Zutphen aan de Martinetsingel 2,
3.7. bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
3.8. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Vergunst, mr. C. Hoogland en mr. E. Boerwinkel en in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2012.