ECLI:NL:RBZUT:2012:BW6450

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
23 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/1686 WAO
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tenuitvoerlegging van terugvordering op grond van de Toeslagenwet door UWV

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 23 mei 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een inwoner van Apeldoorn, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) te Zwolle. Het geschil betreft de tenuitvoerlegging van een terugvordering op basis van de Toeslagenwet. Eiser had in het verleden een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering ontvangen, alsook een toeslag op basis van de Toeslagenwet. UWV heeft eiser op 26 mei 2011 medegedeeld dat hij onterecht een bedrag van € 18.454,46 aan toeslag heeft ontvangen en dat dit bedrag in 41 maandelijkse termijnen van € 362,02 moet worden terugbetaald.

Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar UWV heeft dit ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 5 april 2012 heeft eiser zich laten vertegenwoordigen door twee personen, terwijl UWV werd vertegenwoordigd door de heer J.L. Gerritsen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de enige vraag in deze procedure is of het door UWV vastgestelde maandelijkse terugbetalingsbedrag van € 362,02 juist is.

De rechtbank heeft overwogen dat de hoogte van de totale vordering van UWV op eiser, vastgesteld op € 18.454,16, niet ter discussie staat in deze procedure. Eiser heeft geen gronden aangevoerd tegen de juistheid van de door UWV gehanteerde bedragen en de rechtbank heeft geen onjuistheden geconstateerd. De rechtbank concludeert dat de berekening van UWV in overeenstemming is met de relevante wetgeving, waaronder de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Toeslagenwet.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, zonder aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan door mr. E.J.J.M. Weyers.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: 11/1686 WAO
Uitspraak in het geding tussen:
[eiser]
te Apeldoorn,
eiser,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringinstituut werknemersverzekeringen (UWV)
te Zwolle,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 mei 2011 heeft verweerder eiser medegedeeld dat de onverschuldigd aan eiser betaalde toeslag dient te worden terugbetaald in 41 maandelijkse termijnen van
€ 362,02.
Bij besluit van 6 oktober 2011 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 5 april 2012, waar eiser zich heeft laten vertegenwoordigen door de heer M.H. Middelkamp, werkzaam bij milieu-adviesbureau Middelkamp, en de heer G. Gökkaya. Namens verweerder is verschenen de heer J.L. Gerritsen.
2. Overwegingen
2.1 Eiser heeft in het verleden een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering ontvangen. Daarnaast ontving eiser een toeslag ingevolge de Toeslagenwet.
Bij besluit van 9 mei 2005 heeft verweerder eiser bericht dat hij in de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004 onterecht aan toeslag heeft ontvangen een bedrag van
€ 18.454,46 en dat dit bedrag als onverschuldigd betaald van hem wordt teruggevorderd.
Bij besluit van 26 mei 2011 heeft verweerder medegedeeld dat het terugbetalingsbedrag voor de nog openstaande vordering van € 14.737,50 op basis van de aflossingscapaciteit van eiser wordt vastgesteld op € 362,02 per maand. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit standpunt gehandhaafd.
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat eiser verweerder bij afzonderlijk verzoek heeft verzocht om terug te komen van de herzieningsbeslissingen en terugvorderingbeslissing die aan de vordering van verweerder ten grondslag liggen.
2.2 Bij de beoordeling van het geschil stelt de rechtbank voorop dat in onderhavige procedure uitsluitend voor ligt de vraag of verweerder het door eiser maandelijks te betalen terugbetalingsbedrag juist heeft vastgesteld. De juistheid van de hoogte van de totale vordering van verweerder op eiser, welke vordering bij besluit van 9 mei 2005 is vastgesteld op € 18.454,16, is geen onderwerp van het bestreden besluit en derhalve ook geen onderwerp van deze procedure. Dit betekent dat de gronden die eiser heeft aangevoerd tegen de juistheid van de gehele vordering buiten de omvang van dit geding vallen en onbesproken worden gelaten. Voor zover eiser met die gronden een beroep heeft willen doen op nieuwe feiten of veranderde omstandigheden dient eiser deze gronden aan te voeren in de lopende herzieningsprocedure.
2.3 In onderhavig geschil is sprake van tenuitvoerlegging van een terugvordering op grond van de Toeslagenwet. In artikel 20a, tweede lid, (in samenhang met artikel 14g) van die wet is bepaald dat een dergelijke tenuitvoerlegging van een terugvordering zodanig dient te geschieden dat degene van wie wordt teruggevorderd blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv).
Op grond van artikel 475d, eerste lid, Rv is in het geval van eiser de beslagvrije voet vastgesteld op 90% van de bijstandsnorm, welk bedrag op grond van artikel 475d, vijfde lid, onder a en b, Rv dient te worden verhoogd met de premie ziektekostenverzekering, verminderd met de normpremie, en de voor rekening van de schuldenaar komende (gemaximeerde) woonlasten.
2.4 Blijkens het besluit van 26 mei 2011 en de overgelegde berekening van de aflossingscapaciteit is verweerder uitgegaan van een beslagvrije voet van € 1.598,21, bestaande uit een bedrag van € 1.182,46, zijnde 90% van de bijstandsnorm voor gehuwden, vermeerderd met een bedrag van € 415,75 in verband met (gemaximeerde) woonlasten en zorgverzekeringskosten. Verweerder is voor het berekenen van de aflossingcapaciteit uitgegaan van een inkomen van € 1.960,23. De beslagvrije voet hierop in mindering brengend, heeft verweerder de aflossingcapaciteit van eiser vastgesteld op € 362,02 per maand.
2.5 De rechtbank stelt vast dat eiser geen gronden heeft aangevoerd tegen de juistheid van de door verweerder gehanteerde bedragen. Nu ook de rechtbank niet van onjuistheden is gebleken, zal worden uitgegaan van de juistheid hiervan. Naar het oordeel van de rechtbank is de door verweerder gehanteerde berekening in overeenstemming met het bepaalde in de artikelen 475c tot en met 475e Rv en artikel 14g en 20a van de Toeslagenwet. Het bestreden besluit berust derhalve op een juiste grondslag.
2.6 Eiser heeft aangevoerd dat hij geen € 362,02 per maand kan betalen. Uit bovengenoemde wettelijke bepalingen vloeit echter voort dat het door eiser te betalen bedrag op € 362,02 dient te worden vastgesteld. Eiser heeft ook niets aangevoerd op grond waarvan van deze berekening zou kunnen worden afgeweken. In de enkele stelling van eiser dat hij het vastgestelde bedrag niet kan missen, wordt derhalve geen grond gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.7 Voorts heeft eiser aangevoerd dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door het maandelijkse termijnbedrag plotseling te verhogen van € 50,00 naar € 362,02. Naar het oordeel van de rechtbank is echter geen sprake van een plotselinge verhoging, maar van een definitieve vaststelling. Voorafgaand aan het bestreden besluit en lopende de beroepsprocedure heeft verweerder immers op verzoek van eiser het termijnbedrag vastgesteld op € 50,00 per maand. In de brief waarin verweerder eiser dit heeft medegedeeld, gedateerd 6 december 2006, staat expliciet overwogen dat de betalingsregeling van € 50,00 in afwachting van de definitieve vaststelling een voorlopige regeling betreft. Het moet derhalve voor eiser duidelijk zijn geweest dat het een voorlopige regeling betrof en dat een definitieve vaststelling nog zou volgen. Van strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur is dan ook geen sprake.
2.8 Nu tegen de vaststelling van de aflossingscapaciteit voor het overige geen gronden zijn aangevoerd en niet is gebleken dat deze vaststelling niet in overeenstemming is met het van toepassing zijnde wettelijke regime, zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
3. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J.J.M. Weyers. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2012.