ECLI:NL:RBZUT:2012:BW6447

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
23 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 11/847, Awb 11/904 en Awb 11/1008
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving bestemmingsplan en bouwvergunning in Oldebroek

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 23 mei 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, [Eiser A] en [Eiser B], en het college van burgemeester en wethouders van Oldebroek. De eisers hebben beroep ingesteld tegen besluiten van verweerder met betrekking tot handhaving van het bestemmingsplan en de verlening van een bouwvergunning voor een schuilstal op een perceel in Oldebroek. De rechtbank oordeelt dat de gemeente onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet tot handhaving wordt overgegaan met betrekking tot een toegangshek dat hoger is dan de toegestane 1,25 meter. De rechtbank vernietigt het besluit van 26 april 2011 voor zover dit ziet op het toegangshek en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank verklaart het beroep van eiser sub 1 niet-ontvankelijk, omdat deze niet langer woonachtig is op het adres dat in het beroep is genoemd. Het beroep van eiser sub 2 wordt gegrond verklaard, en de rechtbank oordeelt dat de bouwvergunning voor de schuilstal terecht is verleend, omdat het gebruik van de schuilstal niet in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank veroordeelt verweerder tot vergoeding van proceskosten van eiser sub 2 en bepaalt dat het door eiser sub 2 betaalde griffierecht wordt vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nrs.: Awb 11/847, Awb 11/904 en Awb 11/1008
Uitspraak in de gedingen tussen:
[Eiser A] (eiser sub 1)
te Oldebroek,
[Eiser B] (eiser sub 2)
te Oldebroek,
eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van Oldebroek
verweerder.
[derde partij]
derde-partij
1. Procesverloop
Op 2 juni 2010 heeft eiser sub 2 verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen de derde-partij. Bij besluit van 17 augustus 2010 heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
Bij besluit van 26 april 2011 heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het door eiser sub 2 ingestelde beroep is door de rechtbank geregistreerd onder nummer Awb 11/847.
Bij besluit van 24 mei 2011 heeft verweerder aan de derde-partij ontheffing en bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een schuilstal op het perceel Bovenpad naast nummer 4 in Oldebroek.
Eisers hebben beroep ingesteld. Deze beroepen zijn door de rechtbank geregistreerd onder de nummers Awb 11/904 (eiser 1) en Awb 11/1008 (eiser 2).
Eisers hebben tevens verzoeken ingediend om voorlopige voorziening hangende de beroepen geregistreerd onder nummer Awb 11/904 en Awb 11/1008. Het verzoek van eiser sub 1 is bij uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 september 2011 afgewezen. Deze uitspraak is geregistreerd onder nummer Awb 11/935. Het verzoek van eiser sub 2 is bij uitspraak van
16 september 2011 afgewezen. Deze uitspraak is geregistreerd onder nummer Awb 11/1293.
Verweerder heeft de op de onderhavige zaken betrekking hebbende stukken en (in de procedures Awb 11/847 en Awb 11/904) verweerschriften ingezonden.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 13 april 2012. Eiser sub 1 is daarbij niet verschenen. Eiser sub 2 en zijn echtgenote zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door L.J. Visser-Plooij, A. Hulsebosch en P.K. Hamming. De derde-partij is niet verschenen.
2. Overwegingen
Ten aanzien van het beroep geregistreerd onder Awb 11/904
2.1 Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon volgens vaste jurisprudentie een voldoende objectief bepaalbaar, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
2.2 Eiser sub 1 heeft de rechtbank bij brief van 12 januari 2012 bericht dat hij vanaf
1 februari 2012 tijdelijk verblijft op een ander adres in Oldebroek. Bij brief van 30 maart 2012 heeft hij de rechtbank gemeld dat hij vanaf 16 april 2012 in Elburg woont.
De rechtbank heeft eiser sub 1 bij brief van 3 april 2012 verzocht aan te geven welk belang hij, gelet op de adreswijzigingen, nog heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. Eiser heeft hier niet op gereageerd en is evenmin ter zitting verschenen.
De rechtbank overweegt dat, nu eiser sub 1 niet langer woonachtig is aan [adres] en niet is gesteld of gebleken dat hij anderszins nog als belanghebbende dient te worden aangemerkt, zijn belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep is komen te vervallen.
2.3 Het beroep dient dan ook bij gebreke aan procesbelang niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Ten aanzien van het beroep geregistreerd onder Awb 11/847
2.4 Met betrekking tot het betoog van eiser sub 2 dat de bezwaarschriften van zijn buren ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard overweegt de rechtbank dat het op de weg van deze buren ligt daartegen op te komen, zodat dit in de procedure van eiser sub 2 verder geen rol kan spelen.
2.5 Het perceel op de hoek van [adres] en [adres] te Oldebroek dat door de derde-partij wordt gebruikt (hierna: het perceel) heeft op grond van het geldende bestemmingsplan “Buitengebied 2007” (hierna: bestemmingsplan), voor zover van belang, de bestemming “Agrarisch-2”
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en sub a, in samenhang met sub g, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften (hierna: planvoorschriften) zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor agrarisch gebruik met daaraan ondergeschikt extensief dagrecreatief medegebruik.
Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften moet onder agrarisch gebruik worden verstaan: gebruik dat gericht is op het bedrijfsmatig houden en/of het hobbymatig houden van dieren (grondgebonden en niet-grondgebonden) en/of het telen van gewassen, niet zijnde bloemkwekerijgewassen, boomkwekerijgewassen, graszodenteelt en/of containerteelt.
Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften moet onder extensief dagrecreatief medegebruik worden verstaan: het medegebruik van gronden dat ondergeschikt is aan de functie van de bestemming waarbinnen dit recreatieve gebruik is toegestaan, zoals fietsen, kanoën, paardrijden, wandelen, een picknickplaats, een vissteiger of een naar de aard daarmee gelijk te stellen medegebruik.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, sub 2, onder c, van de planvoorschriften geldt voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde dat de bouwhoogte van erf- en perceelafscheidingen niet meer dan 1,25 meter mag bedragen.
2.6 Eiser sub 2 heeft verweerder verzocht handhavend op treden tegen de derde-partij vanwege de aanwezigheid van een hekwerk met bijbehorend toegangshek, diverse losse materialen (kruiwagen, gereedschap, tuinmeubilair), diverse springtoestellen, afzetlinten met bijbehorende palen en mest op het perceel. Daarnaast heeft hij naar voren gebracht dat er dieren op het perceel lopen die naar zijn mening thuishoren op een erf. Voorts is een paardenbak gerealiseerd.
2.7 De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de losse materialen, de springtoestellen en afzetlinten passen binnen de bestemming ‘extensief dagrecreatief medegebruik’ zodat in zoverre geen sprake is van strijdig gebruik.
De aanwezigheid van mest is, zolang niet kan worden gesproken van opslag van mest waarvan in het onderhavige geval geen sprake is, door verweerder terecht niet aangemerkt als in strijd met het bestemmingsplan. Daarnaast is door verweerder opgemerkt dat het aan de AID is om de Mestwet, op grond waarvan het niet is toegestaan een perceel tussen
1 september en 1 februari te bemesten, te handhaven.
Ook ten aanzien van de aanwezige dieren heeft verweerder terecht geconcludeerd dat deze zijn toegestaan op het perceel, nu uit het bestemmingsplan volgt dat op het perceel ‘dieren’ mogen worden gehouden, ongeacht of de dieren hobbymatig of bedrijfsmatig worden gehouden, en dit niet is beperkt tot bepaalde diersoorten.
Ten aanzien van de paardenbak overweegt de rechtbank dat op grond van de beleidsnota ‘Paardenbakken in de gemeente Oldebroek’, die onderdeel uitmaakt van het bestemmingsplan, onder een paardenbak moet worden verstaan: een niet-overdekte piste voorzien van een bewerkte/aangepaste bodem, waar naast training en africhting van het paard eveneens toetsing van prestaties van de combinatie paard en ruiter in diverse disciplines kan plaatsvinden. Nu in het onderhavige geval geen bewerkte/aangepaste bodem aanwezig is, is geen sprake van een paardenbak in de zin van het bestemmingsplan.
Dat de derde-partij het perceel gebruikt om paarden te berijden is, gelet op het extensief dagrecreatief medegebruik van het perceel, niet in strijd met het bestemmingsplan.
Verweerder heeft dan ook op dit punt terecht geconcludeerd dat de derde-partij de gronden niet gebruikt in strijd met het bestemmingsplan.
Voorts past naar het oordeel van de rechtbank het hek dat het perceel omheind binnen de voorschriften van het bestemmingsplan, nu dit hekwerk niet hoger is dan de toegestane 1,25 meter.
Ten aanzien van het toegangshek staat vast dat deze hoger is dan 1,25 meter. De rechtbank is dan ook van oordeel dat in zoverre sprake is van strijd met het bestemmingsplan.
2.8 Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
De rechtbank stelt vast dat door de derde-partij geen aanvraag is ingediend teneinde de strijdige situatie te legaliseren, zodat reeds hierom geen sprake is van concreet zicht op legalisatie.
Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat niet wordt overgegaan tot handhaving omdat een overtreding van het bestemmingsplan als hier aan de orde een lage prioriteit heeft.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee onvoldoende gemotiveerd waarom niet tot handhaving wordt overgegaan. De rechtbank overweegt hierbij dat de onderhavige situatie in de handhavingsprogramma’s 2010 en 2011 van verweerder niet is opgenomen in de lijst van gevallen die volgens verweerder geen prioriteit hebben. De rechtbank overweegt tevens dat verweerder, indien door een belanghebbende wordt verzocht om handhaving, niet kan volstaan met het enkel verwijzen naar een eventuele prioriteitstelling.
Gelet hierop ligt aan het besluit van 26 april 2011, waarbij het besluit tot het weigeren handhavend op te treden in stand is gelaten, een onvoldoende motivering ten grondslag. Het beroep is dan ook gegrond. Het bestreden besluit van 26 april 2011, voor zover dit ziet op het toegangshek, wordt vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Awb.
Ten aanzien van het beroep geregistreerd onder Awb 11/1008
2.9 Voor een weergave van de toepasselijke planvoorschriften verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 september 2011, zoals genoemd in het procesverloop.
2.10 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, bijvoorbeeld de uitspraak van 25 mei 2005 (LJN: AT6181), moet bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming van het perceel kan worden gebruikt, doch mede of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Het concrete, beoogde gebruik van het bouwwerk vormt op voorhand een reden om bouwvergunning te weigeren, indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat dit gebruik uitsluitend of mede betrekking heeft op andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet op voorhand gebleken dat het beoogde gebruik van de schuilstal door de derde-partij in strijd is met het bestemmingsplan.
2.11 Dat de schuilstal door het wijzigen van de situering niet (langer) is gelegen nabij de perceelsgrens, zoals eiser sub 2 betoogt, volgt de rechtbank niet. Uit de tekening die op
18 april 2011 door de derde-partij bij verweerder is ingediend blijkt dat de schuilgelegenheid op 10,5 meter van [adres] en op 4,5 meter van [adres] komt te liggen. Gelet op de totale oppervlakte van het perceel is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat de schuilgelegenheid wordt gebouwd nabij de perceelsgrens.
Gelet op het verhandelde ter zitting van 13 april 2012, staat vast dat de afstand tussen de schuilgelegenheid en de omliggende percelen met woonbestemmingen overal meer dan de volgens de planvoorschriften vereiste 30 meter bedraagt.
Eiser sub 2 voert met betrekking tot de bouwhoogte aan, dat geen relatie is aangegeven tussen peil = 0 en NAP of de hoogte van de omliggende wegen ten opzichte van het maaiveld. De rechtbank wijst in dit verband op artikel 1 van de planvoorschriften waarin is bepaald dat, indien op het land wordt gebouwd, voor een bouwwerk op een perceel, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst als ‘peil’ geldt de hoogte van de kruin van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang. In dit geval ligt het terrein beneden de kruinhoogte van de meest nabije weg. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat, nu het gaat om een bestaand weiland waarvan de hoogte ter plaatse zichtbaar is, het voor de derde-partij niet nodig was de hoogte aan te geven ten opzichte van NAP.
In genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter is verder overwogen dat de derde-partij de noodzaak van de schuilgelegenheid heeft aangetoond conform verweerders ‘Toelichting op beleid schuilgelegenheden’ (hierna: toelichting). In hetgeen eiser sub 2 naar voren heeft gebracht ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Immers, ook thans niet is gebleken dat de door de derde-partij opgegeven noodzakelijke oppervlakte onjuist is of dat verweerder kennelijk onjuist of kennelijk onredelijk heeft gehandeld bij de totstandkoming van het beleid en de daarop gebaseerde toelichting dan wel de toetsing daaraan in het onderhavige geval.
Niet in geschil is dat het bouwwerk aan drie zijden met wanden is omsloten. Hoewel eiser sub 2 kan worden gevolgd in zijn betoog dat de hoogte van het wandgedeelte aan de open zijde op de tekening niet is van een maatvoering is voorzien, is de maat van deze zijde eenvoudig is af te leiden uit de wel aangegeven maten.
De rechtbank is van oordeel dat eiser sub 2 onvoldoende heeft onderbouwd dat onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het bebouwingsbeeld of één van de andere waarden zoals genoemd in de toelichting.
De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder bevoegd was ontheffing te verlenen.
2.12 In de toelichting is door verweerder aangegeven dat de schuilgelegenheid ook mag worden gebruikt voor kleine diersoorten zoals kippen, ganzen, kalkoenen, parelhoenders en konijnen, indien deze op het perceel aanwezig zijn, maar dat de aanwezigheid van deze dieren geen recht geeft op extra oppervlakte. Dat eiser sub 2 meent dat dergelijke kleine dieren niet thuishoren in een weiland, leidt de rechtbank dan ook niet tot de conclusie dat verweerder geen ontheffing heeft kunnen verlenen.
De rechtbank is van oordeel dat de gestelde aantasting van het woongenot niet zodanig is dat verweerder geen ontheffing heeft kunnen verlenen, waarbij de rechtbank wijst op de grootte van de schuilgelegenheid in relatie tot de afstand tussen de schuilgelegenheid en het perceel van eiser sub 2.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid ontheffing heeft kunnen verlenen.
2.13 Met betrekking tot de verleende bouwvergunning overweegt de rechtbank als volgt.
Anders dan eiser sub 2 van mening is, is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet onzorgvuldig heeft gehandeld door het op 18 april 2011 ingediende gewijzigde bouwplan niet wederom voor te leggen aan de welstandscommissie, nu enkel sprake is van een verplaatsing van het bouwwerk, ingegeven door de verkeersveiligheid en de aanwezigheid van gasleidingen onder het perceel.
2.14 De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder terecht een bouwvergunning verleend.
2.15 Het beroep geregistreerd onder Awb 11/1008 is ongegrond.
2.16 Gelet op de gegrondverklaring van het beroep geregisteerd onder Awb 11/847 bestaat aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van door eiser sub 2 gemaakte proceskosten. Voor wat betreft de reiskosten bestaat aanleiding voor vergoeding door verweerder van € 23,47. De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder tevens te veroordelen tot vergoeding van de verletkosten van eiser sub 2, nu hij het door hem aangegeven bedrag van € 128,61 niet met stukken heeft onderbouwd, hoewel hem dat is verzocht in de toelichting op het formulier proceskosten dat eiser sub 2 bij de uitnodiging voor de zitting heeft ontvangen.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep van eiser sub 1 (Awb 11/904) niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep geregistreerd onder Awb 11/847 gegrond;
- vernietigt het besluit van 26 april 2011, voor zover dit ziet op het toegangshek;
- draagt verweerder een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- verklaart het beroep geregistreerd onder Awb 11/1008 ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van proceskosten van eiser sub 2 ten bedrage van € 23,47;
- bepaalt dat verweerder het door eiser sub 2 betaalde griffierecht van € 152,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L.M. Steinebach-de Wit. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2012.