RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nrs.: 11/546 WRO en 11/659 WRO
Uitspraak in de gedingen tussen:
[eiser sub 1]
te [plaats],
eiser sub 1,
[eiser sub 2]
te [plaats],
eiser sub 2,
hierna: eisers
het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk
verweerder.
[derde-partij]
derde-partij
Bij besluit van 15 maart 2011 heeft verweerder aan de derde-partij vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van tuinmeubilair in de voortuin van het perceel [perceel] (hierna: het perceel).
Eisers hebben beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 13 april 2012. Eiser 1 is verschenen, bijgestaan door [naam 1]. Eiser 2 is verschenen, bijgestaan door [naam 2]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.C.B. Tollkamp. Derde-partij is verschenen.
2.1 Het vergunde bouwplan ziet op een reeds geplaatst bouwwerk in de voortuin van het perceel van de derde-partij. Het bouwwerk heeft een hoogte van 2,74 m aan de woningzijde en een hoogte van 2,86 m aan de straatzijde, een breedte van 6,62 m, een diepte van 6,56 m en een oppervlakte van 37,5 m². Het bouwwerk bevat vijf hoge staanders aan de beide zijkanten met daarop vijf liggers. Tussen de woning en de hoge staanders zijn aan de straatzijde twee lage staanders geplaatst. Tussen deze twee lage staanders en de drie daarnaast gelegen hoge staanders zijn horizontale planken aangebracht tot een hoogte van 1,25 m.
2.2 Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Kom Oost” heeft het perceel de bestemming “Woningbouw”, met de nadere aanduiding EH2, zijnde vrijstaande en/of halfvrijstaande woningen.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, onder m 1, sub a, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften mag de hoogte van bouwwerken, geen gebouw zijnde, maximaal 1m bedragen voor zover het betreft gronden, gelegen voor de voorgevel van het hoofdgebouw en het verlengde hiervan.
2.3 De rechtbank stelt vast en tussen partijen is niet in geding is dat het bouwplan, gelet op de hoogte van het bouwwerk, niet gerealiseerd kan worden binnen de mogelijkheden van het bestemmingsplan.
2.4 Gelet op het bepaalde in artikel 46, derde lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, wordt, indien het bouwplan niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan, de aanvraag om een bouwvergunning tevens aangemerkt als een aanvraag om een ontheffing als bedoeld in artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Ingevolge artikel 3.23, eerste lid, van de Wro kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen ontheffing verlenen van het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 4.1.1, eerste lid, onder d, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), zoals dat luidde ten tijde van belang en voor zover hier van belang, komt voor toepassing van artikel 3.23, eerste lid, van de Wro in aanmerking een bouwwerk, geen gebouw zijnde waarvan het bruto oppervlak niet groter is dan 50 m², en dat gemeten vanaf het aansluitende terrein niet hoger is dan 10 m.
2.5 Verweerder heeft een ontheffing verleend als bedoeld in artikel 3.23 van de Wro gelezen in samenhang met artikel 4.1.1 van het Bro.
De rechtbank overweegt dat voor de beantwoording van de vraag of verweerder gebruik heeft mogen maken van de hem toekomende bevoegdheid tot het verlenen van ontheffing niet relevant is of het bouwwerk moet worden bestempeld als een ‘pergola’, dan wel een ‘carport’ of ‘tuinmeubilair’, nu enkel van belang is of sprake is van een bouwwerk, geen gebouw zijnde. Dat de grond onder het bouwwerk is bestraat en in de praktijk wordt gebruikt om te parkeren is daarom evenmin van belang.
Vast staat en tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een bouwwerk, geen gebouw zijnde en dat wordt voldaan aan de overige voorwaarden genoemd in artikel 4.1.1, eerste lid, van het Bro. Naar het oordeel van de rechtbank komt verweerder dan ook de bevoegdheid toe ontheffing te verlenen voor het bouwplan.
2.6 De beslissing om al dan niet ontheffing te verlenen van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van in dit geval verweerder, waarbij deze beleidsvrijheid heeft, zodat de rechter de beslissing in zoverre terughoudend moet toetsen. Dat wil zeggen dat de rechter
zich moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot zijn besluit om de ontheffing te verlenen heeft kunnen komen.
2.7 Eisers voeren aan dat verweerder geen gebruik heeft mogen maken van de hem toekomende bevoegdheid tot het verlenen van een ontheffing. Hiertoe betogen eisers dat het vrije uitzicht wordt belemmerd en dat het bouwwerk te dominant is in de omgeving. Voorts stellen eisers zich op het standpunt dat de verkeersveiligheid in het gedrang komt.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder de belangen van eisers onvoldoende heeft meegewogen. De rechtbank overweegt in dit verband
de aantasting van het uitzicht van eisers niet zodanig is dat verweerder hieraan doorslaggevend betekenis had moeten toekennen.
Ten aanzien van de verkeersveiligheid stelt de rechtbank vast dat de verkeerskundige van verweerder de situatie op het woonerf heeft beoordeeld en geconcludeerd dat de verkeerssituatie niet verslechtert door de plaatsing van het bouwwerk. De enkele stelling van eisers dat dit wel het geval zal zijn, kan niet leiden tot een ander oordeel.
Ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat, mocht blijken dat de verkeersveiligheid in het geding komt omdat de tegen het bouwwerk geplaatste beplanting het zicht te veel ontneemt, hij kan en zal optreden op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening.
Dat eisers van mening zijn dat een bouwwerk van deze omvang ongeschikt is voor een voortuin, maakt niet dat verweerder heeft moeten afzien van het verlenen van een ontheffing. Verweerder heeft hierbij nog opgemerkt dat het bouwplan op dezelfde manier ook door anderen gerealiseerd kan worden.
In de omstandigheid dat het bouwwerk illegaal is gebouwd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder, bij afweging van alle betrokken belangen, niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid ontheffing te verlenen. De stelling van eiser sub 1 dat verweerder is overgegaan tot het verlenen van ontheffing gelet op (zakelijke) contacten tussen verweerder en de derde-partij, is niet nader onderbouwd en kan dan ook niet leiden tot het daarmee beoogde doel.
De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid tot het verlenen van een ontheffing.
2.8 Ten aanzien van de eerst ter zitting opgeworpen stelling dat niet had mogen worden volstaan met een welstandsadvies van de rayonarchitect, maar dat het aangepaste bouwplan had moeten worden voorgelegd aan de voltallige welstandscommissie, overweegt de rechtbank dat verweerder, gelet op de ter zitting overgelegde bepalingen uit het Reglement van het Gelders Genootschap en de daarop gegeven toelichting, niet heeft gehandeld in strijd met de vereiste zorgvuldigheid, nu hieruit blijkt dat de rayonarchitect in bepaalde gevallen, waarvan in het onderhavige geval sprake is, een gemandateerde bevoegdheid heeft om zelfstandig bouwplannen af te handelen. Dat op 26 mei 2009 door de voltallige welstandscommissie negatief is beslist op een eerdere versie van het bouwplan, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder gehouden zou zijn het onderhavige bouwplan wederom aan de voltallige commissie voor te leggen.
Eisers betogen voorts dat verweerder zich niet heeft mogen baseren op het positieve welstandsadvies van 20 mei 2010, toegelicht in de brief van de rayonarchitect van
10 november 2010. Hiertoe voeren eisers aan dat het bouwplan slechts op onderdelen is aangepast na het negatieve welstandsadvies van 23 maart 2009, maar niet voor zover het de omvang en hoogte betreft.
De rechtbank overweegt dat verweerder, volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, hoewel hij niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis mag toekennen. Tenzij het advies naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting.
De rechtbank overweegt dat het negatieve welstandsadvies van 26 mei 2009 ruimte laat voor een aangepast bouwplan dat wel aan redelijke eisen van welstand voldoet. Nu eisers niet, bijvoorbeeld met een rapport van een ander deskundig te achten persoon of instantie, hebben onderbouwd dat het positieve welstandsadvies, waarop verweerder de bouwvergunning heeft gebaseerd, in strijd is met redelijke eisen van welstand, volgt de rechtbank eisers niet in hun betoog. Verweerder heeft dit advies dan ook aan zijn besluit ten grondslag mogen leggen.
2.9 De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder terecht een bouwvergunning verleend.
2.10 De beroepen zijn ongegrond. Voor een veroordeling in proceskosten bestaat geen aanleiding.
- verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L.M. Steinebach-de Wit. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2012.